De Generaal trok zijn handschoenen uit, liet zijn monocle zakken terwijl Snepvangers zijn pint leegdronk, tegenover hem plaats nam en de garçon het Groene dominobord en de steenen bracht. Met zijn witte, mollige vrouwenhanden, streek de Generaal over de zwarte dominoruggen. Een opaal glom in zijn gouden ring aan den linkerpink. --En hebt ge geen last gehad, prevelde Snepvangers. --Last? --Ja, als Generaal meen ik.... --Och neen... Ik kreeg mijn pensioen toen de oorlog pas aan gang was... in September... --Dat is veel beter, meende Snepvangers met overtuiging. --Ik had veel liever meegevochten, Mijnheer Snepvangers, maar er werd geintrigeerd... en ik had last van gebarsten aders in de beenen... --Lang gediend, Generaal? --Als kind reeds in de soldatenschool... haast vijftig jaar militair geweest. Nu is er vooruitgang voor de jongeren... les jeunes... zij zullen weten wat oorlog is... Opgepast, Mijnheer Snepvangers! Het spel begon en de Generaal werd zoo stom als een visch. Snepvangers hield de mollige handen in het oog en de roomkleurige bovenkant der domino's, waaruit een koperen pinneken stak. De steenen sloten telkens met doffe tikjes aaneen. Tot welgevallen van zijn medespeler verloor Snepvangers twee spelletjes. Dan haalde de Generaal zijn gouden repetitiehorloge uit zijn vestzak. --Ik moet weg, Mijnheer Snepvangers, betreurde hij, een bezoek bij een dame... --En die mag men niet laten wachten, meende Snepvangers welwijs. --Natuurlijk, zei de Generaal schalks, komt u hier meer? --Af en toe, loog Snepvangers. --Komt ge morgen?... Twee partijtjes... niks meer... --Volgaarne, Generaal! Neen, ik verlies... ik betaal... De oude Generaal trok zijn zeemlederen handschoenen aan, nam hoed en stok, groette en ging. Opgewekt wandelde Snepvangers naar de Torfbrug waar hij zijne vrouw moest afhalen. --De oorlog zal lang duren, verklaarde hij een beetje ijdel. --Wie zegt dat? vroeg Antoine uit de hoogte. --Iemand die het weten kan... een vriend! --Een vriend van u! --Ja, Antoine, een Generaal! --Een Generaal, wantrouwde Antoine... --Ja, Generaal van den Bergh... en dat is de eerste de beste niet! --Waar woont die Generaal, Papa? --Ieverans op 't Zuid tegen het Justiciepaleis, verweerde zich Snepvangers. --Ik wist niet dat ge een Generaal kendet... Ge hebt er nooit over gesproken... --Ik heb er nooit aan gedacht er over te spreken... maar ik speel nog al eens domino met hem in 't café... hij spreekt Gentsch... Dagelijks speelde hij voortaan domino met den Generaal. Soms gingen zij samen wandelen naar het Nachtegalenpark. De galante Generaal waardeerde zijn vriend voor zijn geduldig toeluisteren wanneer hij militaire aangelegenheden besprak. Hij was een vereenzaamd man die met zijn oude zuster onder een dak woonde. Van garnizoen naar garnizoen had zij hem gevolgd en nu leefden beiden stillekens onder vreemde menschen. Snepvangers zag in hem een toonbeeld der voorname wereld. Hij zwoer bij de woorden van den Generaal, droeg ook handschoenen wanneer hij naast hem liep en knikte diepzinnig bij elk betoog. Wanneer Antoine iets zei, haalde hij er maar telkens eene ware of eene ingebeelde meening van den Generaal bij te pas, wat niet naliet Antoine te hinderen. In het najaar zaten beide heeren menigmaal te kijken naar de zwanen die op den parkvijver dreven. --Aristocratische vogels, zei de Generaal. --Zij hebben lange halzen, bemerkte Snepvangers. --De bladeren vallen al van de boomen, nam de Generaal waar. --'t Schoon weer zal gauw gedaan hebben, en dan krijgen wij weer regen en wind... --Ja, Snepvangers, het schoon weer... maar dat komt nog eens terug... toekomend jaar... maar de schoone tijd komt nooit terug zoomin als onze jeugd... --Meent ge dat, Generaal? --Weet ge wat de schoone tijd was, Snepvangers?... Toen ik onderluitenant was en in garnizoen lag te Dendermonde... --De meisjes, fluisterde Snepvangers. --En de bals en de oefeningen... de kameraden... en later toen ik kapitein was en te Luik verbleef... en nog later als majoor op de manoeuvres... en toen ik kolonel was te Oostende en 's zomers de koning mij feliciteerde omdat mijn regiment zoo prachtig marcheerde... --En toen ge gedecoreerd werd, vulde Snepvangers aan die reeds meermaals deze ontboezeming gehoord had. --Ja, droomde de Generaal. --En als uw muziekkorps zooveel bijval had!... --Ja, Snepvangers. --Ik begrijp het, zei Snepvangers, dat was zoo precies wanneer mijn kanarievogels bewonderd werden. --Nu vechten zij, Snepvangers... waar voert het heen? --De menschen vallen als vliegen en alles wordt verwoest, Generaal. --Er komt een nieuwe tijd. Snepvangers, maar ik zeg: nooit komt het oud regiem terug... en dat was de schoone tijd... --Wij zijn menschen van den schoenen tijd. Generaal. --Ja, Snepvangers... het menschdom ontsnapt ons... wij kunnen het niet meer regeeren... en wie weet wat komen zal... Wie zal regeeren?... De volken vechten voor de heerschappij... Het zijn sterke vijanden... Ons arm land, Snepvangers.... Wij zijn het kind van de rekening.... --En wat staat er ons nog te wachten, zei Snepvangers somber. --De nieuwe tijd ... nieuwe regeerders ... maar de menschen verbeelden zich nog dat alles weer worden zal zooals het was.... Het betreuren van het verleden en de ernst van de bespiegeling wogen Snepvangers wel eens zwaar, maar de Generaal, in tegenstelling met Antoine, scheen ook zijn meeningen te waardeeren. Het gaf hem zelfvertrouwen, vooral sinds hij in het dominospel een knapheid had verworven die zijn tegenstander bewondering afdwong. Op Oudejaarsavond verraste Antoine ditmaal de familie op het bericht dat hij een heerenhuis gekocht had op de Leopoldslei. Zijn fortuin was aangegroeid tot bij het millioen. Hij beheerschte nu de markt der specerijen, had groote hoeveelheden peper, saffraan, kaneel en kruidnoten opgestapeld, was betrokken in een zaak die alcohol, azijn en leder opkocht. De drogerij deed hij van de hand. --Nu gaat gij zeker koets en paard houden? Polste Snepvangers. --Och, neen, Papa ... later zullen we zien ... --Die het er nu zóó aanhangen, zei Craen, zijn maar mannen die geen geld gewoon waren ... met het trommeltje gewonnen, met het fluit je verteerd.... Antoine zal ze wel bijhouden.... Maar ik ga nu ook rentenieren.... --Hij komt misschien nog in den Senaat, blufte Marieken. --Met uw cens moogt ge wel een amusement hebben, vergoelijkte Snepvangers. --Een amusement, Papa!... Ik zou het aanzien als een vaderlandsche plicht.... --De nieuwe tijd, jongen.... Ik begrijp het wel.... De Generaal heeft het mij uitgelegd.... --Ha, de Generaal, wrokte Antoine. Het leven ging zijn gang en de menschen bekommerden zich haast nog uitsluitend om het eten. Soms, als het gebonk der kanonnen luider daverde dan naar gewoonte, besloop hen wel een heimelijke vrees. Wat stond hen nog te wachten? Snepvangers leed weinig onder het oorlogsgebrek. Hij was van oordeel dat, nu de kinderen zoo rijk waren, zij zich niets moesten te kort doen. Madame vond in koken en smooken haar behagen, maar Madame Craen leed onder een beredeneerde onrust en vermagerde zichtbaar. In het voorjaar ontmoette Snepvangers den vervallen Verdierenpikker. Hij had hem wekenlang niet gezien. --Dag, Snepvangers! --Waar hebt ge zoolang gezeten? zei Snepvangers joviaal. --In de Begijnenstraat... Ja, in 't gevang... --'t Is wat schoons, verweet Snepvangers. --Ja maar, vriend, 't was omdat ik verboden gazettekens had rondgegeven... --Bemoei u met die vodden niet, bestrafte Snepvangers, blijf overal uit... Gij kunt er toch niks aan veranderen... --Maar... --De Generaal zei het ook!... --Ik ben toch een martelaar voor de goei zaak, oordeelde de Verdierenpikker. --Och martelaar, 't kan zijn, zei Snepvangers, maar dat trekt mij niks aan... ik eet liever thuis dan in den amigo... --En wat denkt de Generaal van den oorlog? Vroeg de Verdierenpikker kleintjes. --'t Zal nog heel lang duren, verzekerde Snepvangers. --Dat is goed voor de woekeraars, zei de Verdierenpikker, maar slecht voor ons arm huisbaaskens... de huizen zullen dan geen cent meer opbrengen... --Ja, vriend, weifelde Snepvangers, waar is onze tijd... --Die komt nooit meer terug, zuchtte de Verdierenpikker. Zij herdachten hun gezellige dagen, hun centjes winnen in de verkoopzalen, de wijnproeverijen en ook den onvergetelijken Goeden Vrijdag. --Saluut, Snepvangers, zei de Verdierenpikker een diepen zucht slakend. Hij ziet er niks goed uit, overwoog Snepvangers, hij veroudert. Op Sinxendag ontving Antoine voor de eerste maal in zijn hotel. Het was een puik familiedineetje opgediend door twee pronte meiskens in 't zwart. Zij droegen witte schorten en blanke tulen mutsjes en liepen geruischloos over den geboenden vloer der stemmige, oud-vlaamsche eetkamer. Aan den muur hingen groote schotels in nieuw Delftsch, twee prenten, kermissen van Teniers, en een schilderij, een stilleven, waarop een overvloed van vruchten was afgebeeld. Op de piano stonden de familieportretten. Na het eten werd de koffie geschonken in de verandah. De muren, in rotspleister, waren met mos en groen bezet, een fonteintje spoot. De dames zaten op bamboestoeltjes en de heeren lagen lui hun sigaar te rooken in clubfauteuils. Snepvangers zag de fraaiheid weerkaatst in een grooten, zilveren spiegelbal, aan een kant de kamer, daarnaast een stuk van den diepen tuin, een rood bed geraniums en het levend groen. De deuren stonden open, vogels kwinkeleerden in de hoornen, Albertken zat als verloren te droomen op den tuintrap. --Wel, Antoine, ge haalt er eer van... --Rijk zijn is toch plezant, meende Craen. --Ge moet den Generaal eens verzoeken... --Ja... dat kon ik wel doen, gaf Antoine toe. De kinderen werden door de meiden weggeleid en Marieken ging de moeders voor om het huis te bezichtigen. --Ge kunt niet gelooven hoeveel geld er gewonnen wordt, herbegon Antoine, ge kent Vervarcken, de huurhouder, die nu "_La Joie de Vivre_" exploiteert... --Die heeft het met buksvet verdiend, zei Craen. --Ja, Papa, maar hij wint nu nog meer... --'t Is toch geen treffelijk gewin, vond Snepvangers. --Och, Papa, omdat daar juffrouwen dansen en er champagne gedronken wordt... --De Generaal... --De Generaal, Papa, is iemand van een anderen tijd... Ik heb de zaal gezien toen het dochterken van zijn broer, Sofieke, haar eerste communie deed... Vervarcken heeft geen kosten gespaard... vijf-en-twintig duizend frank heeft het feest hem gekost... Ik bewaar de spijs-kaart van het banket... --Vijf-en-twintig duizend frank! kreunde Snepvangers. --Maar 't was een droom... de voituren roken naar de bloemen... de gang en de zaal was één tapijt en de juffrouwen in lichte toiletjes strooiden tuiltjes voor de voeten... 't was zonde voor de rozen... De zaal was vol electrisch licht. Aan het banket ontbrak niks... Het orkest speelde en er werd gezongen... Op champagne kwam het niet aan... en de eerste communiekante zat als een prinsesken in 't wit aan den kop der tafel... Op het einde hebben de juffrouwen hun schoonste dansen uitgevoerd... de tango... de one step... la danse d'Hérodiade... --Die Vervarcken heeft het ook ver gebracht, zei Craen. --Ik zou dat wel eens willen gaan zien, bedacht Snepvangers. --Dat past u niet, Papa, op uwen ouderdom... --Maar, Antoine, vermits de zaal zoo schoon is... --Ik zeg u dat het u niet past... 't is voor de jonkheid... --Goed, Antoine, zóó erg ben ik er niet op verzot... Een der volgende avonden, wanneer Snepvangers thuis kwam, werd hij opgewacht door Miranda. Sinds het misverstand hadden zij elkaar niet meer weergezien. --Snepvangers, zei hij en hield de trouwe oogen beschaamd neergeslagen, ik wou u niet lastig vallen, maar... --Wat wilt ge? verzocht Snepvangers norsch. --Wilt ge Spitsken terug... Gij zijt toen zeer vriendelijk voor mij geweest... --Gegeven blijft gegeven, Miranda, 't was alles goed en we waren goei vrienden... maar dat woord over mijn schoonzoon... --Laat ons daarover niet meer spreken, Snepvangers, maar nu heb ik Spitsken niet meer noodig... --Niet meer noodig? --Mijn vrouw is terug... haar kozijn heeft haar in den steek gelaten... --En ge hebt haar niet buiten gesmeten? --Och, Snepvangers, ze beefde als een vogeltje toen zij in den winkel kwam, zij moest zich aan den post van de deur vasthouden... Zij is zoo mager en oud geworden... Miranda, kent ge me nog? zei ze. --En?... --Dan heb ik haar op mijn schoot genomen en gekust!... Nu heb ik weer aanspraak en kan ik Spitsken missen... --Als ge den hond gaarne ziet... --Ik houd veel van Spitsken, Snepvangers, maar hij zal mij altijd aan dezen triestigen tijd herinneren... daarom... --Ja, Miranda... breng Spitsken maar terug... en veel geluk in uw huishouden... --Dank, Snepvangers... ik heb nog over dat woord nagedacht... het was zoo boos niet bedoeld... alle fortuinen worden zoo opgebouwd... met arbeid schraapt men het niet bijeen... Antoine zal niet slechter zijn dan anderen... --'t Is een van den nieuwen tijd, Miranda... 't is misschien wel woeker... maar Albertken en de kinderen zullen er later goed bij varen... In den Herfst van het jaar 1916 zat Snepvangers vruchteloos op den Generaal te wachten. Het sloeg vijf uur. Langzaam toog de schemering in de herberg waar hij verlaten zat. Er haperde iets met zijn vriend. Wanneer het halfzes sloeg was hij zijn ongeduld niet langer meester. Aan de deur liep hij een man met grijzen profetenbaard tegen het lijf. In zijn arm droeg deze een bedelbus ten voordeele van het werk tot bestrijding der tering. --Mijnheer Snepvangers, vroeg hij en streek, onderzoekend loerend over zijn stalen bril, met zijn wijsvinger langs zijn gebogen neus. --Wat belieft? vroeg Snepvangers en schoof achteruit van de deur. --Mijnheer Snepvangers, zei de Oude en nam zijn vettigen, slappen hoed van het hoofd, onze vriend, de Generaal is plots gestorven... Snepvangers leunde tegen den toog, alles draaide en schemerde voor zijn oogen. Uit het nevelig licht staken de priemende, bruine oogen van den man met de bedelbus. --Wie zijt gij, stamelde Snepvangers. --Ik ben Peer De Backer! --Peer De Backer, mompelde hij verdwaasd. --Kom, zei Peer, dat is 's werelds loop... Kom mee in open lucht... --Dood, prevelde Snepvangers terwijl hij achter Peer op straat stapte. Hij hoorde de bladeren ritselen, terwijl hij naar een verre lantaarn in den wazigen mist tuurde. In de hemel stonden de sterren helder geplant en ver weerklonk wat ijdel geluid. Ik kom nooit meer in dat café, peinsde Snepvangers ik zou altijd zijn gelaat zien en denken aan de partijtjes domino. --Hij had zijn middagslaapje gedaan zooals gewoonlijk... en toen hij wakker werd was hij onpasselijk... Hij kon niet opstaan uit zijn zetel... Clemence, zei hij tot zijn zuster, laat Peer De Backer roepen... --Waart gij ook zijn vriend, Mijnheer de Backer, vroeg Snepvangers, haast achterdochtig. --Zeg maar Peer... Vriend?... Ja, vriend en gebuur... ik heb me altijd met heraldiek bezig gehouden... ik ken de stamboomen van al onze adellijke families... van als ze iets geworden zijn... ik weet hoe zij geparenteerd zijn... en zoo heb ik den Generaal leeren kennen... --Was hij van adel? --Bij lange niet... maar hij stelde er veel belang in... vooral als zijn respect wat verminderd was... --Hoe? --Wel ik bewees hem dat een stamvader van een baron als Hollandsch kleermaker naar Antwerpen gekomen was in de zeventiende eeuw... dat een ander adellijk heer een afstammeling was van een kamerknecht... --Maar wat kan u dat schelen, Peer... --Eigenlijk niks... maar dat nu is zoo'n liefhebberij... ik amuseer mij met blazoenen en wapens... met familieoorkonden en geschiedenissen... --De Generaal?... --Ja, hij liet mij roepen... "Peer, zei hij, aan mijn hart hapert iets... ik voel mij zoo aardig... en mijn zuster en de meid zijn maar vrouwen... als er mij iets overkomt... Ik ben een man, Peer... dan reken ik op u... vergeet dan niet mijn vriend Snepvangers te verwittigen..." Hij gaf mij nog een hand, zakte terug in zijn zetel en was dood... Hartaderbreuk... --Zoo onverwacht, Peer! --Elk krijgt zijn beurt... heden ik... morgen gij... Weet gij nog dat wij samen op school geweest zijn... Herinnert ge u rosse Peer niet?... --Ja, aarzelde Snepvangers, hij heeft me nog een bloedneus geslagen... --Dat was ik, bekende Peer zedig. --Wel!... wel!... --Ja... gij zijt in uw affaire rijk geworden... en ik niet... anders ging ik met geen bedelbus rond in de cafés... Nu moet ik mijn ronde beginnen... Ik ben filosoof, Snepvangers... gij met uw geld zijt toch niet gelukkiger dan ik zonder cens... Kom mij morgen halen, ik woon boven den kronenwinkel naast het huis van den Generaal... dan gaan we samen naar 't sterfhuis. --Ik zal komen, beloofde Snepvangers en sukkelde alleen voort. Hij trok door stille straten, suffend en als geslagen. Vrees knaagde hem, vrees voor wat hij niet noemen dorst. Wat is het toch rap met een mensch gedaan, kreunde hij. Tegenspartelen baat niet, en niemand gaat gaarne.... --De Generaal is dood, Mama. --Och, zei Madame onverschillig, dat is erg ... voor zijn zuster!... Wanneer wordt hij begraven!... --Dat zal ik morgen vernemen.... --Ge moet een kroon koopen! --Ja. Dien nacht droomde Snepvangers dat hij met Peer naar het front moest, zij hadden schrik en wilden in een schuur kruipen om zich te verstoppen, maar werden gevat door een lijkbidder en de Generaal stond er bij te lachen, zoo valsch en zoo harteloos. Het koude zweet brak hem uit toen hij het dievenkarreken zag voorkomen, het dievenkarreken waarop een kruis stond als op een lijkwagen. Als afscheid gaf de Generaal hem de hand en in de zeemlederen handschoen voelde hij de afgeteerde kootjes. Angstig gilde hij en ontwaakte. Aan de koffietafel pruttelde Madame dat het brood weer zoo onsmakelijk was en zij weer in den regen moest gaan aanschuiven aan de winkeldeur van het "Nationaal Comiteit". Maar Snepvangers was zijn opgewektheid kwijt, zijn luchthartigheid waarmede hij anders opbeuren kon en punteeren in het leven. 's Namiddags, de straten waren glibberig en de lucht was een gesloten wolk, trok hij naar Peer. De luiken van het sterfhuis waren gesloten. Een oogenblik stond hij voor de vitrien van den kronenwinkel, keek naar de zwart parelen grafkronen, naar porceleinen kruisjes en harten, naar celluloïden bloemkransen. Op een purperen lint stond met zilveren letters gedrukt: "Regrets éternels". De winkeldame was een kort, dik menschken met fleurig opzicht. Vruchteloos probeerde zij haar gelaat in droeve plooi te vertrekken. --De schoonste kroon, Madame, en een met zoo'n purperen lint ... 't Is voor mijn vriend de Generaal!... --Ha, de Generaal, Mijnheer.... Wat sterven er menschen ... en zoo'n twee aardige gevallen ... de Generaal in zijn zetel en de bakkerszoon van hierover aan den IJzer ... Peer ... och, pardon.... --Ik ken Peer wel, knikte Snepvangers, ik kom hem halen om naar 't sterfhuis te gaan.... --Tweede verdieping, Mijnheer, voorkamer. In de duistere trapzaal strompelde Snepvangers met beklemd gemoed naar boven. Glibberig zweetten de muren en de trap kraakte. Een vunze reuk van afgekookte savooikoolen benauwde hem. Vooraleer hij kon aankloppen, opende Peer de kamerdeur en stak zijn profetenkop buiten. --Het riekt weer naar savooien, Snepvangers, ik geloof dat ze beneden niks anders eten ... ja, zij eten nog raapkoolen.... Kom zet u aan tafel om uit te blazen.... --Ik word oud, zei Snepvangers verdrietig. --Ja, wij worden oud, bedacht Peer, wij zullen spoedig niet meer deugen voor dees wereld.... Dan komt het moment dat ze ons met de voeten vooruit naar buiten dragen.... Mij is het onverschillig ... ik heb kind noch kraai.... Met mijn boeken en mijn stamboomen kan niemand iets aanvangen.. 't is al gehavend en kapot gelezen.... Dat komt in een voddenhuis terecht of valt in de handen van een koopman in oude boeken.... Zij stoppen mij stillekens 's morgens vroeg in mijn put.... Zoo, onbekend en onbemind, worden dagelijks duizenden begraven ... arme menschen vullen de wereld, Snepvangers.... Maar rijk of arm, allemaal moeten wij den put in om plaats te maken voor den nieuwen tijd ... voor den nieuwen tijd vechten zij ... maar wat zal het geven?... Overal zal het wel anders worden, doch de menschen die komen zullen gelijken aan de dooden in hun ijdelheid en hun zwakheid.... Ik heb veel gelezen, en ik ben wijs geworden!... Zoo zal het zijn!... --Wij kunnen niet mee heeft de Generaal mij gezegd, Peer. --Wilt ge de wereld van gisteren en morgen eens zien?... Kom maar mee.... Peer stak een lampje aan en ging voor over het trapportaal, opende de deur der achterkamer. Het rolgordijn was neergelaten en het lichtje schemerde. Op reien, aan kapstokken hingen vastenavondpakken: dominos, prinsendrachten vol klatergoud, gazen danseresjesrokken, clownpakjes, togas, gendarmen- en rooverskostumen. Grijnzende, kartonnen maskers en fluweelen mombakkessen lagen op een tafel gestapeld naast hoeden en bijhoorigheden. --Dat verhuren ze beneden rond carnaval, dan bergen ze de kronen weg... --Het is griezelig zoo in halfdonker, Peer... --Gij hebt het leven nooit griezelig gekend, Snepvangers... Voor de meesten is het altijd zoo... Kom... Ja de menschen loopen met een mombakkes en in een vastenavondkostuum... en hoe ouder zij worden hoe minder zij zeggen wat ze denken... Zij zaten weer aan de tafel en de scherpe haviksoogen van Peer loerden ver zijn stalen bril. --Gij hebt zooals de andere menschen van alles geprobeerd om uwen tijd te passeeren... zoo doen wij allen... Ik zocht in stamboomen, gij in wat anders... Gij hebt centen gewonnen en uw dochter grootgebracht... Mijn kinderen stierven en mijn geld verloor ik! Wij jagen veel na en bereiken haast niks, zitten vol tegenstrijdigheden. Gij hebt uw fortuin gewonnen in uwen winkel en met huizen... ik was zielhond die soldaten wierf, vrijwilligers voor ons leger, voor Oost-Indië en het vreemdelingenlegioen van Frankrijk... En de zielhond was voor de vrede en tegen den oorlog... Ik was arm en vond behagen in de stamboomen van den adel... Ik ga met een bedelbus voor de weldadigheid rond maar leef er van, vermits men mij betaalt om te gaan schooien... En ongelukkiger dan gij ben ik niet, al weet ik nooit met een tienuren-mis begraven te zullen worden... Stil-angstig keken zij, maar spraken geen enkel woord. Mijnheer hield zijn valiesje krampachtig vastgeklemd. Naast hen zat een bleeke dertiger, die zenuwachtig op zijn snor beet, met verwezen oogen te staren... Achteraf zaten twee dienstmeisjes op hun paaschbest en vezelden. Zoohaast de trein opnieuw in beweging kwam scheen alleman te verademen. --Zij komen niet eens zien, zei Snepvangers. --Duurt het nog lang voor we aankomen? Informeerd een der meisjes. --Gaat gij zoo samen terug? vroeg Snepvangers --Ja, mijnheer en Madame vertrekken naar Engeland... en wij moeten op het huis gaan passen... --Schoon volk, misprees Snepvangers. Zij passeerden een uitgestrekte vlakte vol stronken van uitgerooide dennen, waarover een net van pinnekensdraad geslingerd lag. De einder klaarde licht nevelig. Onverpoosd joeg de trein en blies witte stoomwolken langs het raampje. Aan elk station zagen zij mariniers en de vreemde vlag. En hoe dichter zij de stad naderden, hoe benauwder het hen werd. --Ik ben blij en niet blij, zei Madame. --Och... Snepvangers keek verstrooid, hij verlangde naar de straten die hem zoo gemeenzaam waren, maar was tevens gejaagd... Ginder lag Merxem, de trein vertraagde, stopte voor de wallen. Karweizoekers boden zich aan om het gepak te dragen en lanterfanters stonden de terugkeerende stadgenooten te monsteren, riepen wat tot bekenden maar met gedempte stem. De vrouwen mochten zonder formaliteiten de stad binnen, maar de mannen moesten eerst hun paspoort laten afstempelen. --Wacht maar aan de poort, ried Snepvangers. --Neen, ik ga mee, verklaarde Madame kordaat. De marinier floot een deuntje, zag niet eens naar den trouwboek terwijl hij stempelde. --'t Is 'n goeie, fluisterde Snepvangers. Zij sjokten terug naar den doorsteek in de wallen. Niemand sprak hen aan, maar hun hart klopte fel; zij hijgden en het zweet droop van hun wezen. --'t Is warm, meende Snepvangers, en dan onder die winterkleeren. --Ja!... Langs de vaart, naast de dokken zeulden zij voort. Alles lag stil en verlaten te broeien onder de zon. 't Was een vredige zondag waarin musschengetjilp weerklonk. Er roerde niks op de schepen en schuiten. Plots aan het goederenstation zagen zij weer soldaten, veldgrijzen met pinhelmen op. --Hier stonden gardecivikken, bedacht Snepvangers. Op de leien, waar de boomen vreemde schaduwen wierpen, dwarrelden de eerste herfstbladeren neer. De beide terugkeerenden telden de menschen op hun weg. Naast hen bolde een leege tram voort. --Er is nog haast geen levende ziel in de stad, Snepvangers. --Ja... maar de stad is ongeschonden, troostte hij zich, we hebben al vier menschen gezien... de soldaten niet meegerekend ... en de tram rijdt ook al ... De breede Paardenmarkt lag eenzaam; in de Roodestraat zagen zij een oud wijveken aan het poortje van het godshuis "De seven bloedstortingen". --Dat is vijf in het geheel, besloot Snepvangers toen hij zijn sleutel op de deur stak ... en wij mogen van geluk spreken in de Hobokenstraat ... --Weer thuis ... ik dacht dat ik nooit mijn huis meer zou gezien hebben ... we waren arme ballingen ... --Och, Mama, 't is weeral vergeten ... 't is achter den rug ... laat ons maar denken dat we een reisken naar Holland hebben gemaakt ... maar nu ga ik eens naar de vogeltjes zien ... --Ik ga mee, zei Madame verteederd. Toen Snepvangers de deur der kweekkamer openstak klonk hem het lustig gefrazel en gepiep niet tegen. Met twee stappen stond hij voor de kooi waarin niets bewoog. De eetbak en de drinkfonteinen stonden als onaangeroerd, geen vogel bewoog op de roestjes of in de nesten. Een schemer trok hem voor de oogen, zijn keel snoerde toe, en hij moest zich vastklampen aan het vlechtwerk om niet te vallen. --Ze zijn allemaal weg, griende hij, allemaal gaan vliegen ... --Hoe is nu zoo'n ruit gebroken? vorschte Madame, kom, drink eens Snepvangers. Het glas bibberde in zijn hand, hij klappertande maar voelde de duizeligheid wijken en alles helder en ijl worden in zijn hoofd. Hij sloeg de deurkens open en onderzocht de kooi. Een ruit was kapot, meer viel er niet te zeggen. Dan keek hij in de nesten. In twee mostbeddekens lagen nog eitjes, in een ander geeldonzige jongen die de vlucht niet hadden kunnen volgen. In het laatste nestje vond hij een verstijfd poppeken, doodgebroed op drie eitjes. Snepvangers nam het vogeltje, streelde het over de bleekgele pluimen, bekeek het bekje, probeerde de oogjes open te trekken. Madame had medelijden met zijn verdriet. --Leg het nu maar weg, Snepvangers, 't is toch dood... --Zij zijn allemaal al lang dood, Mama, die vogeltjes zijn niet bestand om in de wijde wereld rond te vliegen. --Wij zullen opnieuw beginnen te kweeken!... --Neen, Mama ... ik herbegin niet meer.... Ik zou altijd denken aan dees moment ... en als ik nog eens vogels wil zien dan ga ik maar naar Miranda ... 't is mijn schuld ... ik had vlechtdraad voor de ruiten moeten spannen ... --Laat ons nu Spitsken maar gaan halen en naar de kinderen gaan zien ... --Ja, naar Albertken.... Wat zal hij verschieten ... hij hield ook zoo veel van de kanarievogels ... --Ja, Snepvangers ... we zullen nog eerst het valiesken in den coffre-fort sluiten.... --En een borreltje drinken, Mama. HOOFDSTUK V. VRIEND HEIN IN DE BUURT. Toen zij de winkeldeur openden, hoorden zij de schel gaan en zagen zij Miranda zitten met Spitsken op den schoot. Hij zat midden van gedraaide tafelpooten, speculatievormen, teemsen en houten keukengerief. --Dag, mompelde hij dof en keek hen amper aan. Een kanarie riep piet! piet! Snepvangers, vol van zijn verlies, groette niet, maar Madame werd gewaar dat er iets haperde. --Wat scheelt er, Miranda? --Miranda, kloeg Snepvangers en hij kreeg een krop in de keel, al mijn vogels zijn gaan vliegen!... --Zij is ook weg, fluisterde Miranda. --Och, zei Snepvangers, die niet geluisterd had, maar al mijn vogels... --Is zij weg, Miranda? polste Madame die wel iets wist van de vrouw van den houtdraaier. --Ja,... eerst wou zij niet vluchten... tot Vrijdagmorgen hebben wij in onzen kelder gezeten... dan kwam haar kozijn, de diamantslijper... --Was dat haar kozijn, Miranda? --Zoo heeft zij toch altijd gezegd, Madame... en dan sprak zij van weg te trekken... en ze zijn er stillekens uitgemuisd... lieten mij alleen... zij was mij te jong.... --Een poppeken lag dood op den nest, Miranda. --Ja, de vogels, knikte Miranda.... Ik denk maar dat de vent eens genoeg van haar krijgt en dan.... Mijn arme vrouw!... --Mijn arme vogels!... Madame lokte met moeite Spitsken van Miranda's knieën, begon hem te streelen. --Spitsken heeft zoo'n schrik uitgestaan, leefde Miranda op, ik heb hem in mijn armen moeten wiegen, hij was als een kind. --Het was zeker vreeselijk, Miranda? --Och, Snepvangers, ik weet het niet meer... de hond was mij een troost... en dan zijn de soldaten voorbij getrokken... en dan zijn de stadswerklieden gekomen met wagens en ladders om de vlaggen af te doen... of die kwamen eerst... ik weet het niet meer... --Het feest was uit, Miranda... --Dan heb ik een dag en een nacht geslapen.... Ik was zoo triestig dat ik met spijt wakker werd... --Kom straks bij ons eten, verzocht Madame, ge moet maar verzet zoeken... niet suffen... --Ja, we zullen malkander troosten, jokte Snepvangers, we hebben allebei wat verloren in 't bombardement. Gij uw wijf en ik mijn vogels... we moeten het maar niet aan ons hart laten komen. --Ik zal Spitsken straks brengen... --Hij kan van den hond niet scheiden, zei Snepvangers toen ze buiten kwamen. --We moesten hem Spitsken maar afstaan, bedacht Madame, hij geraakt anders nog op den dool... met den hond heeft hij aanspraak.... Al de huizen met de gesloten luiken schenen verlaten. Op de minderbroedersrui waren een paar winkels open, een vleeschhouwerij en een bloemenzaak, een kroegje en een tabakswinkel. Aan een vlaggestok hing nog een afgescheurden, zwarten reepel. Veldgrijzen kuierden, met het geweer aan den riem, door de doode straten. --Ik denk soms dat ik droom, zei Snepvangers. Op de Torfbrug stond Antoine in den winkel en voerde een praatje met een soldaat. Hij knikte eventjes alsof zij slechts een half uurtje afwezig waren geweest. De hangklok in de huiskamer sloeg twaalf toen zij Marieken en de kinderen beurtelings omhelsden. --Albertken, we zullen samen iets koopen, vezelde Snepvangers, in Holland vond ik zoo niks naar mijn goesting. --Ik heb zoo aan u gedacht, schreide Madame. --We gaan nu weer allemaal samen aan tafel zitten, troostte Marieken nuchter ... en hebt ge u goed geamuseerd in Rozendaal? --Daar valt niet over te klagen, verzekerde Snepvangers, maar Antoine, zei hij tot zijn schoonzoon, die juist binnenkwam, hoe kunt ge met zoo'n soldaat staan sjauwelen ... --Dat is affaire, Papa ... Craen en zijn vrouw kwamen op dat oogenblik binnen. --Al mijn kanarievogels zijn weg, Craen. --Dat is tegenslag, meende Craen overschillig. --Ik heb u nog gewaarschuwd, Papa ... hadt gij maar liever hier gebleven ... Snepvangers zei maar niks meer, zat maar stillekens te luisteren naast zijn kleinzoon. Zijn vrouw vertelde van de vlucht, van het eiermandje en den trein, van den Verdierenpikker en den Kruier. --En ik werd in het Comiteit der vluchtelingen gekozen, kon hij niet nalaten er met een vleugje ijdelheid aan toe te voegen. --De echte Sinjoren zijn gebleven, misprees Antoine en at weer ongenaakbaar voort. --Antoine heeft er bij ons den moed ingehouden, zei Madame Craen. --Ja, bevestigde Marieken, want ik was bang toen het hier krioelde van soldaten ... de eerste nacht mochten de mannen niet in de huizen rond de Groote Markt blijven ... Mama is dan hier gebleven en Antoine met Papa naar de Melkmarkt gaan slapen.... --Ik heb maar altijd een goed glas wijn gedronken, bekende Craen, zoo heb ik mij recht gehouden ... --Maar 't gaat alles ordelijk, verzekerde Antoine. --Er zijn nog geen duizend menschen in de stad, zuchtte Madame Snepvangers. --Wel wat meer, Mama, wel wat meer! --'t Zal niet veel zijn, Antoine. --Ik zou nog wel eens willen gaan zien naar het huis van ... --Ik ga mee, zei Craen, Samen trokken zij door de eenzame straten en hoe verder zij van den Noordkant afdwaalden hoe meer gebroken ruiten zij vervangen zagen door planken en linoleum en hoe meer getroffen huizen zij telden. --Het glas is al opgeruimd ... wat ge nu nog ziet blikkeren is de moeite niet ... bergen glasscherven hebben er gelegen ... eigenlijk, Snepvangers, was het verstandig te vluchten ... --Dat weet ik nog zoo niet, sprak Snepvangers tegen, ik was veel liever hier gebleven ... voor uw plezier moet ge niet gaan vluchten. Het huis van den Verdierenpikker bleek ongeschonden. Zij onderzochten het van zolder tot kelder, vonden in de veranda een vruchtenschaal met sappige peren die zij profijtelijk begonnen te schillen. --Die zouden maar rotten, zei Snepvangers, en hij komt toch niet terug. Achter in de tuinen miauwden verlaten katten. --Wat een gedacht, herbegon Snepvangers, hij laat zijn huis in den steek en trekt naar Engeland ... --Elk zijn goesting, meende Craen en sneed een tweede peer. --Ik moet hem toch een briefken zenden. --Ja ... ik ken iemand die morgen naar de grens gaat ... daarbij 't wordt tijd ... ge weet na acht uur moogt ge niet meer op straat loopen ... --Wat nog al meer!... --'t Is oorlog, Snepvangers. Hij schreef een briefje dat zij op weg naar huis in een estaminetje der Sudermanstraat bestelden, waar de boodschapper regelmatig kwam. Na koffie Gedronken te hebben gingen Mijnheer en Madame naar huis. In de straat ontmoetten zij Miranda met den hond. Madame liep even naar de "Zoutkeet" en naar den beenhouwer op de Ossenmarkt wat voor het avondeten te halen. --Ge moogt Spitsken hebben, Miranda. --Dank u, Snepvangers ... maar ... --Ge moet niet ongerust zijn ... mijn vrouw heeft er eerst aan gedacht. Ge zijt zeker bang geweest, Miranda? --Neen, Snepvangers, 'k heb aan niks gepeinsd. --En als de stad dan precies in brand stond? --Ik heb niks gezien ... enkel de vlaggen die afgetrokken werden en de soldaten die inrukten ... --Als we nu gegeten hebben, besliste Madame terwijl zij het vuur aanlegde, dan gaan wij kaart spelen en een borreltje drinken ... --Maar na acht uur, aarzelde Miranda ... --Gij blijft hier slapen! --Dat spreekt van zelf, oordeelde ook Snepvangers. Lichtjes beneveld gingen zij slapen en 's anderendaags ontwaakte Miranda minder droefgeestig gestemd. Het gezellig avondje had hem over zijn zwaarste leed heen geholpen. Twee dagen later kwam de Verdierenpikker thuis. Een groot verlangen naar zijn stad had hem van de voorgenomen reis doen afzien. --'k Had het wel gepeinsd ... --Oude boomen verplant men niet meer, verontschuldigde zich de Verdierenpikker. --Dagelijks komen er terug ... Antoine zegt dat het heimwee is, een soort ziekte.... Hoe is 't met den Kruier? --Goed, denk ik. --De Hollanders zijn toch nobel geweest ... zoo hulpvaardig ... zoo ... --Ja, Snepvangers, maar ... --Wat maar? --'k Heb toch ook hooren klagen in den trein ... menschen die peperduur hadden mogen betalen ... --Als 't maar geen stoef is, wantrouwde Snepvangers. --Ik zeg niet neen ... ik weet het niet ... in mijn boterwinkel waren ze zeer convenabel en toch ... --Wat? --Toch hebben ze me drie eieren te veel gerekend ... 'k heb het maar blauw blauw gelaten ... --En hoe vindt ge de stad? --Och 't kon veel erger zijn ... --Ja, zei Snepvangers droomend, maar ik vind het zoo al erg genoeg ... Met Albertken wandelde hij de volgende dagen rond om de ingeschoten huizen, de puinen en zwartgeblakerde muren te bezichtigen. Soms bleven zij staan luisteren naar de muziekkorpsen die op openbare pleinen speelden, het was een grillige fluitjesmuziek die Snepvangers weinig opwekkend vond. Doch Albertken moest weer naar school, het herfstweer bracht regen en vroege duisternis en de dagen gleden doelloos voort. Het havenbedrijf lag compleet stil, er liepen geen postboden door de stad en het grensverkeer was gesloten. Onophoudelijk bonkte het kanon. Uit baloorigheid las hij de plakkaten van den bezetter. Madame had haar gewoon leven hernomen en zij verdeelde haar tijd tusschen haar huishouden en het huishouden van Marieken. Wanneer Snepvangers toevallig de Verdierenpikker tegenkwam trok deze steeds een geheimzinnig gezicht en wist allerhande nieuwsjes te vertellen. --Vandaag of morgen, als wij wakker worden zijn ze weg, vertrouwde hij. --Zijt ge daar zeker van, vroeg Snepvangers dan telkens ... --Ik weet het uit de beste bron ... van iemand die een officier kent!... En Snepvangers werd dikwijls wakker zonder dat er iets veranderde. Hij miste nu zijn Münchener bier, zijn kanaries en zijn onbekommerd leven van voorheen. Een bestendige onzekerheid kwelde hem. Dikwijls zocht hij troost op den werkzolder van Miranda. Zijn vriend vergat zijn werk en kwam naast hem zitten voor de vogelkooi. Miranda was zeer gelaten in zijn lot. --Ik bid veel, zei Miranda, ik bid voor mijn vrouw ... --Zij is het niet waard, jongen. --We mogen niet hard zijn in ons oordeel, Snepvangers. --Ze verdient ransel! --Niemand is slecht, Snepvangers, de menschen zijn maar ongelukkig... en onverstandig ... --Toch!... Een pater heeft in de kerk komen prediken dat oorlog een straf is omdat de menschen te slecht geleefd hebben!... --Dat had hij niet mogen zeggen, Snepvangers... --Ik geloof u, zei Snepvangers zacht, maar nu is de wereld zot... --Er komt een nieuwe tijd, Snepvangers. Antoine was in die dagen dikwijls afwezig, en Marieken verving ham achter den toog. --Waar zit Antoine toch? vroeg zijn schoonvader. --Affaires, Papa!... Antoine wint veel geld... --Veel geld, Marieken? --Ja, Papa, in zeep, olie en suiker... hij koopt en verkoopt... gunt zich amper tijd om te eten en te slapen... --Wat ge nu zegt, mompelde Snepvangers verbluft. --Maar zwijgen, Papa, niemand weet het... het is een verrassing voor nieuwjaar... Op Oudejaarsavond kwam de familie bijeen op de Torfbrug. Zij vierden het wel niet zooals naar gewoonte, maar dronken toch een glas champagne. Antoine zag er zeer vergenoegd uit. --Alvorens te drinken op beter dagen, zei hij, moet ik u iets mededeelen... ik heb een tijdje de wetenschap vaarwel gezegd en zal dat nog wel een tijdje doen... ik heb mij op den handel toegelegd en tot heden honderd-vijf-en-zeventig duizend frank gewonnen... --Antoine! Craen kon van verteedering niets meer zeggen. De moeders weenden van ontroering en Snepvangers prevelde ondanks zijn verbazing dat hij het altijd verwacht had. --Eer het nog eens nieuwjaar is woon ik op den boulevard Leopold!.... --Ik gaf mijn affaire over, ried Craen. --De oorlog is nog voor iets goed, oordeelde Madame Snepvangers. --Ge moet van de gelegenheid weten te profiteeren, betoogde Antoine, toekomend jaar is het misschien vrede... Snepvangers kon het nieuws voor Miranda niet verzwijgen. Hij ging hem nieuwjaar wenschen en vond hem in de triestige achterkeuken die op een goor, blauwgekalkt koerken uitzicht gaf. Spitsken zat op een stoel naast hem. --Een gelukkig nieuwjaar, Snepvangers. --Van 's gelijken, Miranda. Zij proefden een borreltje Boonekamp, en de hond kreeg wat melk in een bordje. --Miranda, onder ons... 'k heb groot nieuws... --Van...? hakkelde Miranda. --Van mijn schoonzoon, zei Snepvangers stralend. --Zoo? --Hij heeft een fortuin gewonnen... honderd-vijf-en-zeventig duizend frank met speculeeren in zeep en van alles! --Zoo! --Ge zegt zoo niks... --Wat kan ik daarover zeggen... --Wel dat het toch schoon is... --Maar het is niet schoon, Snepvangers! --Niet schoon?... Poddozie, Miranda! Wat is dan schoon? --Dat is niet eerlijk gewonnen, Snepvangers, dat is woekeren. Een oogenblik nog keek Snepvangers Miranda aan. Beiden waren bleek en spraken geen woord meer. Snepvangers stond op en verliet zijn vriend voor dat één woord dat hem zoo gegriefd had. Wanneer zijn vrouw hem in den loop der week naar Miranda vroeg, gaf hij geen bescheid. Zij hebben ruzie gehad dacht Madame, 't zal over den oorlog zijn... Na de breuk met Miranda voelde Snepvangers zich eenzaam. Antoine en Craen zocht hij niet. Albertken ontgroeide hem langs om meer, de Speeker was verdwenen. Alleen de Verdierenpikker zag hij soms in de herberg, maar deze disputeerde altijd zoo fel over den "Krieg" en kende zooveel geheime telegrammen die onder de bezetting niet bekend mochten worden! Snepvangers vreesde hem, geloofde en wantrouwde hem te gelijk. Op het einde van Januari liep het tusschen Snepvangers en zijn schoonzoon weer verkeerd. Snepvangers bewonderde hem om zijn rijkdom, maar kon niet dulden dat hij hem telkens weer herinnerde aan zijn vlucht. Zij waren toch maar eventjes afwezig geweest. Niet zooals die anderen die nu pas terugkeerden kon hij gerekend worden onder de deserteurs. De maat liep over toen Antoine de bronzen medalje in zijn knoopsgat droeg, _Antwerpen getrouw_. 't Gaf een steek in zijn hart al zei hij geen woord. De volgende zondag kwam ook hij aan tafel voorzien van het eereteeken der dapperen die Antwerpen niet verlaten hadden tijdens het bombardement. --Wat, Papa, draagt gij ook de medalje? zei Antoine puur ontdaan van verbazing. --En waarom niet? vroeg Snepvangers loos. --Maar gij waart Antwerpen niet getrouw... --Antwerpen niet getrouw? ... We waren amper een paar uurkens buiten de poort, daar was het veel gevaarlijker dan in een kelder, Antoine... --Maar! --En wie de medalje betaalt, mag ze dragen... iedereen draagt ze... zelfs de mannen die verleden week terugkwamen. --Ge hebt gelijk, bekende Antoine, maar dan draag ik ze niet meer... --Gelijk ge wilt, Antoine! Maar een decoratie staat altijd chic! Na een week vergat Snepvangers het speelgoed in het schuifken van zijn nachttafeltje. Om zijn tijd te dooden bezocht hij weer koopdagen of trok naar het Justiciepaleis. Soms ging hij met Madame 's namiddags in een cinema een kop koffie drinken. Hij vond het eigenlijk onaangenaam in het donker te zitten kijken naar de trilbeelden tot het voor de oogen begon te schemeren. Maar heel de stad liep naar de zalen, daarom ging ook hij er luisteren naar de muziek, en zoo passeerde de tijd. De komische tooneelen deden hem schaterlachen, maar Madame trok dan telkens met zijn mouw om hem aan zijn fatsoen te herinneren. De griezelige drama's integendeel verveelden hem geweldig. Hij geeuwde dan, dat kon toch niemand merken, en was verwonderd dat zijn vrouw zich zoo vreeselijk scheen te amuseeren. Hij was blij wanneer bij poozen het licht hel en uitbundig door de zaal spoot in wisselende kleuren, rood en wit. Wat vreemde loop had zijn leven toch genomen! Hij zat hier in zoo'n nieuw ding en 't was oorlog... Zekeren namiddag, in het voorjaar toen hij van het Justiciepaleis kwam, ging hij een glas bier drinken in een café aan den overkant der leien. Hij nam de N.R. Courant op en las maar wat. Ten slotte verstond hij niks van die telegrammen en militaire beschouwingen. De toestanden waren zoo raar en verward, het bier had geur noch smaak en de menschen leefden in hoop en vrees. De krant zakte neer en Snepvangers staarde naar het ritselend groen der boomen op de leien naar het licht der meizon dat gouden glans rond de grillige schaduwen spon. Een soldaat zat op een bank onder een boom en las een brief. Het zicht der veldgrijzen ontroerde hem niet meer, en hij keek niet eens op wanneer hij een vlieger hoorde snorren in den hemel. Doch de levensonzekerheid sarde hem, knaagde aan zijn hart en peuterde aan zijn humeur. Snepvangers was blij toen een kranige oude heer in zijn buurt kwam zitten, een glas garsten bestelde en de gazet vroeg. Het scheen iemand van gewicht. De man liet achteloos zijn monocle vallen, lei zijn grijzen hoed naast zijn wandelstok met gouden appel op de marmeren tafel, dronk een slokje en begon te lezen. Het blad hield hij gevouwen tusschen de zeemlederen gehandschoende vingeren. Onder de opengesperde vleugels van zijn rooddooraderde neus stond zijn witte snor puntig opgestreken met kosmetiek. Door zijn platgekamde haren liep een streep tot achter in den wijnrooden hals. In het knoopsgat van zijn zwarte jacquet pronkte een purperen lintje en op zijn wit piqué vestje bengelde een gouden ketting waaraan een vreemd muntstuk hing. Snepvangers kon zijn oogen niet afwenden van den eleganten heer, zag hoe deze fijntjes een sigaret opstak, de blauwe rookwolkjes opblies, weer een slokje nam, zijn grijze streepjesbroek optrok om de plooi te bewaren en voortlas. Een gedistingeerd heer, peinsde Snepvangers, iemand met voorname manieren, zeker een notaris! Eindelijk legde het heerschap de krant neer, zette zijn monocle op en keek met lichtblauwe oogen eventjes Snepvangers aan. --Schoon Meiweer, Mijnheer, knikte Snepvangers vertrouwelijk. --Puik weer, klonk het hoffelijk antwoord. --Was de oorlog nu maar rap gedaan, praatte Snepvangers, de menschen worden het beu,... het duurt nu al negen maanden. --De oorlog zal nog lang duren, Mijnheer... --Denkt ge dat? zei Snepvangers ongeloovig. --Heel Europa komt nog in den dans, voorspelde de man. --Mijn vriend had gisteren anders goed nieuws, fluisterde Snepvangers, en schoof dichter bij. --Uw vriend?... is het een militair? --Neen!... Een rentenier... Hij heeft eens gewonnen met verdierenpikken en grondspeculaties.... --Ha, zoo!... En u is ook een rentenier? --Ja, om u te dienen... Mijn naam is Snepvangers, Snepvangers uit de Hobokenstraat.... --Ik ben Generaal van den Bergh.... --Aangenaam u kennis te maken, Generaal, zei Snepvangers toeschietelijk, stond recht en stak de hand uit, excuseer mij, maar dan zult ge er wel meer van weten dan mijn vriend... stiel is stiel... en gij denkt dus dat de oorlog nog lang zal duren... --De oorlog begint pas, Mijnheer Snepvangers. --Generaal, Generaal, riep Snepvangers onthutst, en alles kost nu al zoo duur... --Alles zal nog duurder worden, zei de Generaal ijzig kalm, speelt u soms domino, Mijnheer? --Ik ben maar een krabber, verontschuldigde zich Snepvangers. --Een partijtje? --Om u te dienen, Generaal.