Mijnheer Snepvangers en Madame Snepvangers, geboren Verstraete, hadden jaren gediend bij Notaris Boeykens in de Hobokenstraat. In het statig, oude huis werd de vrijage van den heerenknecht met de keukenmeid niet opgemerkt of stilzwijgend geduld. Daarbij gaf de minnehandel geen aanstoot, geen stoornis in den dienst. Beiden waren zeer degelijk en ernstig, en alle aardsche zotternij was hun oogenschijnlijk vreemd. Om de veertien dagen profiteerden zij van een half Zondagmiddagverlof om te wandelen en om plannen voor de toekomst te beramen. De andere Zondagen, wanneer bovenmeid en koetsier op gang waren, zaten zij gezellig voor het keukenraam uit te rekenen wat er nog aan hun spaarpot ontbrak. Jaren lang hadden zij zoo hun leven gesleten, gierig gespaard hun loon En de fooien, tot zij eindelijk een flinken duit bezaten. En op een Zondag, zij waren toen zes-en-dertig jaar geworden, was de beslissing gevallen. Een eenige gelegenheid bood zich aan om een bloeiende kruidenierszaak over te nemen en hun eigen meester te worden. Spitsvondig onderzochten zij de kansen om noch Mevrouw noch den Notaris te krenken, vermits zij in de buurt bleven en de oude meesters goede klanten konden wezen. Daarbij was de bescherming niet te versmaden voor kleine lieden! Toen zij het eens waren dat Snepvangers M. Boeykens onder vier oogen om raad zou vragen, zaten zij in de schemering te staren naar de poort van het krijgsgasthuis aan den overkant der straat. En toen het tijd werd om voor het avondmaal te zorgen, overviel hun voor de eerste maal het gevoel vreemden, ondergeschikten in dit huis te zijn. Na het souper zat de Notaris meestal nog een uurtje op zijn bureel en las er, onder pruttelend gaslicht, zijn gazet. Snepvangers talmde niet, waagde het voor den eersten keer zijn meester te storen in zijne rustige afzondering. Een beetje bekwemd keek hij naar het oud grijs heerken, naar de bibliotheek achter hem, hoorde het kreukelen van de krant. Dan vertelde hij van de schoone gelegenheid, van hun gewettigd verlangen om eindelijk te trouwen, en zij kennen daarbij een geschikt meisje en een kranige jongen om hen op te volgen. Dat gaf doorslag aan het voorstel. Welwillend beloofde de Notaris zijn steun bij Mevrouw, en meer nog wou hij doen om hen te beloonen voor de goede diensten sinds ongeveer zestien jaar: Snepvangers zou hij in dienst nemen als vaste getuige en ook voor verdere notariskarweikens gebruiken. Zoo werd beslist over het leven van Mijnheer Snepvangers en zijn vrouw geboren Verstraete! Mevrouw Boeykens had toegestemd; de nieuwe dienstboden bleken te voldoen. _De Zoutkeet_ nabij de Rozenstraat werd overgenomen door de jonggetrouwden, die zich mochten verheugen in de klandizie van het notarishuis. Een mooi stuivertje won Snepvangers als getuige, met onder allerlei akten zijn naam te zetten. Het leven was nieuw en schoon, zij gingen vooruit in de wereld met hard werken en zuinig te leven. Zij beseften ten volle hoe zij zich verheugen mochten in de gunst van den Notaris, maar waren tevens overtuigd dat eerlijkheid en vlijt steeds passende belooning vinden in dit aardsche leven. Wie niet te lui is om te werken brengt zijn schaapkens wel op het droge! Zij konden gemakkelijk concurreeren tegen de winkels der buurt, verkochten alles en nog wat, verleenden geen krediet, lieten niet poffen. Na een jaar reeds namen zij een meid in dienst, een kloeke deerne uit Madame's geboortedorp in den Polder: eenige maanden later huurden zij een knechtje om den stootwagen te voeren en de bestellingen rond te dragen. De zaak was een goudmijn! Maar Madame was ook buitengewoon geschikt om met de menschen om te gaan, luisterde geduldig en met belangstelling naar de praatjes, had geen eigen meeningen over de menschen en gebeurtenissen, kon dus steeds instemmen. Het dienen had haar iets onderdanigs op het gelaat gedrukt, wat haar niet belette meid en knecht flink te kunnen aanporren tot werken, en hard zijn tegenover het schamel volksken uit de Rozen- en Paradijsstraten, dat wel eens, door nood gedwongen, kleinigheden poogde te borgen. Zij kon pingelen bij de reizigers en leveranciers, wist De vriendschap der meiden uit heerenhuizen te onderhouden met kleine geschenkjes, zag steeds kans om overjaarsche waren in de handen te stoppen van het janhagel, dat toch geen fijnen smaak heeft. Snepvangers hielp zooveel hij kon, maar werd steeds meer en meer in beslag genomen door het winstgevend baantje van getuige. Hij was een uitgeslapen vent, en de Notaris waardeerde in hem zeer bijzondere hoedanigheden, kieschheid en bescheidenheid. Zoo had Snepvangers gewezen op wat te leeren valt in de Roepzaal der Notarissen. Zedig en sluw volgde hij maanden na maanden de verkoopingen, leerde er de waarde kennen van huizen en gronden, begreep stilaan de verkoopwaarde, de speculatie, het opjagen, doorzag wat men winnen kon met inzetten, met "verdieren", met hoogen. Hij kwam in kennis met inzetters en verdierenpikkers, kleine renteniers en menschen van zijn slag, die spraken van interesten en winsten, van verkavelingen en... de gelukkige hand! Eén sloot zich bijzonder bij hem aan, een bleeke man met neerhangende snor, waarop hij zenuwachtig kauwde, terwijl hij wonderen verhaalde van door het lot begunstigde verdierenpikkers, die rijk geworden waren door toevallige speculaties of door wat hen eerst een strop had toegeschenen. Benijder was hij van hen die eens leefden van kleine winstjes, zijn gelijken waren, waarvoor hij nu zijn hoed afnam zooals voor de rijke speculateurs en de notarissen. Snepvangers kon geduldig luisteren naar zijn teemende uiteenzettingen, onderwijl bezig met eigen plannen waarvan zijn roode, gladgeschoren heerenknechtentronie niets verried. Weldra vertrouwde M. Boeykens hem om eigendommen op te jagen in den eersten zitdag en de gemakkelijk gewonnen opcenten openden hem een nieuw veld van bedrijvigheid. Eenigen tijd later werd hij de strooman voor een anderen notaris en zijn vrienden die een uitgestrekten bouwgrond kochten te Borgerhout. Na korten tijd waren er straten getrokken en de gronden voordeelig verkocht aan aannemers en eigenaars. Met deze winst en het opgespaarde geld kocht Snepvangers een paar bouwvallige krotten in de oude volkswijk, in Sint-Andrieskwartier, waarvoor M. Boeykens hem eene rente bezorgde. Nu waren zij eigenaars, al was het ook maar van huizen met papieren balken. Doch dat hinderde niet, rijke eigenaars hadden ook huizen door hypotheken bezwaard. Een jaar later, het was het vierde jaar van hun huwelijk, werd de gelukkige echt gezegend door de geboorte van een dochterken. De geboorte van het kind kostte bijna het leven aan de moeder. Maanden verbleef zij in het sukkelstraatje, zoodat de zaak wel een beetje achteruitboerde. Marieken werd bij familie, boerenmenschen in den Polder, uitbesteed. Zoohaast alles in 't reine was herbegon het zwoegen en het geld verdienen der waardige echtelingen. Het geluk bleef het dienen. Zekeren avond kwam M. Snepvangers een weinig geestelijk verheugd thuis. Zijne vrouw duidde het hem niet ten kwade want zij wist dat het buitenkansje hem niets gekost had. Hij had namelijk met zijn vriend, den verdierenpikker een wijnverkooping gaan bijwonen waar men kosteloos kon proeven en kaas gebruiken. Dat aardige uitspanningsken had hij door zijn vriend leeren waardeeren. Zoo werd men wijnkenner en fijnproever. Maar nu was het dubbel meegevallen! Snepvangers had er een man aangetroffen die hem zijn huisjes wou af koopen aan zeer gunstige voorwaarden. Ondanks dat zijn gemoed vermilderd was door den wijn, had hij zijn belang sluw behartigd, vooral toen hij gewaar werd dat M. Peeters deze krotten volstrekt noodig had om zijn danspaleis te vergrooten aan de straat. Na zijne eerste gelukkige speculatie kreeg M. Snepvangers meer zelfbewustzijn van zijn kunnen en zijn durven. Glad als een paling was hij in zaken, meende hij zelf wel in vertrouwelijke oogenblikken, hij overtrof zijn vrienden in de Roepzaal en daarbuiten! Madame was vergroeid in haar winkel, bedrijvig van den vroegen morgen tot den avond. Het mesje sneed langs twee kanten en zij werden met de jaren stijve burgers, die een schoonen spaarpot hadden, eigen huizen en bouwgrond, stadsloten en aandeelen in naamlooze vennootschappen. Wanneer zij samen 's zondags naar de mis gingen in de St.-Jacobskerk, wekten zij onwillekeurig de afgunst der geburen op. In vroeger jaren ging elk op zijn beurt, maar nu paste een winkeldochter op de zaak. M. Snepvangers was deftig gekleed, droeg een zwaar gouden ketting op den buik en had dan zijn hoogen zijden hoed. Madame verlangde het, zoo leek hij wat grooter en... voornamer. Want beiden waren klein van gestalte, en dat hinderde haar en heur echtgenoot. Was hij met den tijd vetter geworden, zij niet. Haar rusteloosheid had er volgens de meening van Snepvangers schuld aan. Naast haar man voelde zij telkens een groote bewondering voor hem, met hem had zij het ver gebracht. Ze droeg veel goud, een zijden kleed en een hoed met binders, zeer Kostelijk goed, niets van dat ondegelijk mode-goed. Het platgestreken haar was echter lichtjes met het pinijzer gekroezeld. * * * * * Nieuwe verandering kwam in hun leven, toen de achttienjarige dochter thuis kwam uit de kostschool. In den beginne scheen het vreemd. Zij hadden Marieken maar op feestdagen kunnen bezoeken en haar telkens, een vergoeding van de ouderliefde die ze niet geven konden, met geschenken getroost. De korte vacanties brachten nooit de groote toenadering. Weldra was het geluk volkomen in het gezin. Marieken had eene fijne opvoeding genoten bij de nonnekens, kende manieren, sprak fransch, speelde piano, en was tevens zeer vroom. In toenemenden welstand had Snepvangers mooie meubelen gekocht in sterfhuizen en op de graanmarkt, bij de uitdragers, spiegels, lusters, piano en zoo meer. Nu gingen zij reeds jaren met hun drieën 's Zondags naar de kerk... Snepvangers was lid van den Dierentuin, waar zij regelmatig de concerten bijwoonden of 's Zondags in den hof wandelden om de beesten te bekijken. Er kwam het deftigste volk van de stad, zooals de stokoude familie Boeykens, de peperkoekbakker van de St-Jacobsmarkt, die koffiekoopman van over de deur, en die was zelfs lid van den Gemeenteraad. Het leven was zeer fraai en redelijk. Maar de weelde zoekt ook verandering, en zoo gebeurde het dat Mijnheer en Madame zekeren dag tot de ontdekking kwamen dat zij niet jong meer waren, recht hadden op rust. De winkel gaf te veel slameur, en hun kind kon onbezorgd haar toekomst tegemoet zien. De _Zoutkeet_ konden zij gemakkelijk overlaten aan den zoon van den schouwvager, die geen lust had in het roetbedrijf van zijn vader. Wie het voorstel opperde van buiten te gaan wonen is later nooit gebleken, maar zeker is het dat zij het roerend eens waren, 't Was heerlijk te denken, aan de koele buitenlucht, aan den schoonen hof, en zijn vruchten, en zijn bloemen! Op een stuk bouwgrond, waar enkel schrale dennen groeiden, door Snepvangers onlangs bij ongunstig verdieren aan zijn broek gehouden, zou het huis verrijzen. De schouwvagerszoon leerde de affaire en zijn vrouw, dochter van een kruidenier, bleek zeer goed aangelegd om de zaak te drijven. Zij ook kende geen genade voor het straatjesvolk, was zeer voorkomend voor De andere menschen. Gerust gingen zij dus van huis weg naar Cappellen. Tien minuten buiten de kom van het dorp lag hun eigendom, op de baan naar Putte. Zij waren aanwezig toen de eerste spade in den grond gestoken werd, volgden het uitgraven, het metselen der grondvesten, zagen de villa optrekken met jammerlijke traagheid, steen na steen. In den natten herfst keerden zij peinzend terug, droomend van het schoone buitenleven. Vele avonden brachten zij zoek om een naam te vinden voor het landhuisje. Eindelijk doopte Marieken den rooden blok _Villa Yvonne_, dat klonk romantisch en chic. Begin Maart was de woning klaar, en alleen in den tuin was de hovenier nog bezig met het planten van boomkens en struiken. Den vooravond van hun vertrek zaten zij boven, voor het raam van het salon, tusschen ingepakte meubelen. Nu ging men weldra van de schoone rust genieten, nog enkele dagen en zij zouden rentenieren. Mijnheer en Madame dachten aan het verleden, wat nu komen ging was de betrachting van hun leven geweest, waarvoor zij gewroet hadden, gescharreld en gespaard. Marieken hunkerde naar haar verjaardag, die in het nieuwe huis zou gevierd worden, zij werd zes-en-twintig. Madame trok het raam open, en zij keken nu nog eens, als tot afscheid, in de ouder bekende straat. 't Was tusschen licht en donker. Het plein lag eenzaam, en de lucht werd stilaan befloersd door den aandoezelenden avond. Leerjongens en leegloopers stonden fluitend en rookend te lanterfanten aan den hoek. De uitstallingen van het ellengoederenmagazijn op den hoek der St-Annastraat waren reeds helder verlicht. Ja, het licht klaarde reeds helder overal. Ginder, in de Roodestraat, tegen het oude Begijnenhof, kwam de lantaarnman met het weifelend lichtje op zijn langen stok, en telkens als hij stil stond brandde er een gaslamp meer. Aan den overkant, bij den loodgieter, schemerde nu rossige lampschijn achter de vitrien, en ook in _De Hoop_, het oude danslokaal, verder huis na huis, ook op de bovenverdiepingen, ten allen kant van het driehoekig plein, bloeide het avondlicht. Boven de Ossenmarkt, in het broksken hemel, schitterden nu sterren als wonderheldere lichtoogen. Het kloksken der kapel tampte rustig. Nu lazen ongetwijfeld de paterkens in bruine pijen hun avondgebed onder het schamel knetterlicht der kaarsen. Vreemd en eenzelvig stond kerkgevel en kloostermuur in het donker, 't Was Maandag, en in _De Hoop_ begon het orgel te draaien. Voor de open deur probeerden aankomelingen te dansen. Telkens zwenkten zij even door de lichtstreep, schoven dan weer in de schaduw weg op het kreunend georgel en gedjingel der muziek. De jongens begeleiden het deuntje met schel-vinnig gefluit, de meisjes deden hun best om de rokken zoo bol mogelijk te doen uitzetten bij elken zwier, alsof het krinolienen waren. Wanneer een dans uit was, en het orgel zweeg, dan hoorde men nog immer het meewarig-kalm gelui. Beneden zag Madame een haveloos, slonsig meisken op moeders pantoffels komen aansloffen. De blikken petroleumkan liet zij keer op keer tegen den muuur rammelen. Dat volksken kom altijd in den laten avond, morde zij, dan pas worden zij gewaar dat er geen olie meer in de lamp is. De stemming was weg, en met genoegen, met verlichting werd aan de toekomst gedacht, aan morgen en de volgende dagen. Nadat de verhuiswagen weggereden was, nam het gezin, op zijn paaschbest gekleed, afscheid van de nieuwe eigenaars der _Zoutkeet_, van de twee oude knechten, van de geburen. Daarna gingen zij vaarwel zeggen aan de familie Boeykens, eten in een hôtel over het station, zeer verteederd en opgewonden. Madame droeg den regenscherm van Mijnheer, die al zijn voorzichtige aandacht wijdde aan den reiszak, waarin de papieren zaten, eigendomstitels waarde-aandeelen en geld, reiszak die zwaar woog. Een week zonnetje verwelkomde hen buiten. In de villa, waar het rook naar de klamme kalk en versch geschilderd houtwerk, vonden zij de oude meid bezig met de verhuisventen. Na eenige rommeldagen kwam alles op zijn plaats. Nu vonden zij gelegenheid om hun eigendom te "ontdekken." Marie roemde het salon waar men zoo'n prachtig uitzicht had op het bouwland aan den overkant. Tot verre in den Polder kon men zien waar de lucht, achter de hoeven en boerenhuisjes, tot aan de boomen en den grond scheen te raken. Madame genoot van haar eetkamer en het terras er voor, waar men in den zomer zou kunnen koffiedrinken en genieten van den tuin. Mijnheer dweepte met de slaapkamers boven, zoo ruim en frisch, daar kon men pas goed het omliggende land bewonderen. De meid was in haar schik met de keuken en het schommelhuis. Allen waren vol minachting voor de stad waar men benepen gehuisvest was, waar het dompig rook, waar men van het leven niet genieten kon zooals hier. Snepvangers vergat zijn Roepzaal, zijn verkoopingen, zijn stamkroeg en zijn vrienden; Madame begreep niet hoe zij het jaren volgehouden had in den winkel, Marieken koesterde de hoop hier dik te worden en fleurig, want zij was bleek en mager. 's Zondags zaten zij vooraan in de kerk tusschen de notabelen van het dorp, de pastoor had hen met een bezoek vereerd, bakker, beenhouwer en winkelier waren zeer beleefd, en de melkboer en groentenvent kwamen geregeld en op tijd. De lente was in aantocht. Overal begon het groen uit zijn zwachtels los te breken, en de fruitboomen droegen bloesem. De lucht was meestal helder, en de zon scheen zoo plezierig over de wereld. Zij schenen het alles voor den eersten keer in hun leven te mogen aanschouwen. Regen en wind kon hun stemming niet bederven, er viel nog zooveel te veranderen een t schikken, en 't werd avond vóór men 't wist. Vroeg ging men slapen, doodmoe van het bezigzijn en de zware lucht. Vooraleer de vensters te sluiten en de rolgordijnen neer te laten keken zij dan soms in de richting der stad, waar een lichtschijn tegen den hemelkoepel, opsteeg. Dan beseften zij pas goed hun geluk. De honden blaften in de verte, en 't was eenzaam en vredig alom. In het dorp brandde nog licht, maar het was er stil, doodstil. Slechts de wind suizelde, en op de kerk sloeg de klok. Zoo kwam M. Snepvangers op het gedacht ook een hond te houden. En vermits het buiten zoo eenzaam was, vond elkeen het goed dat een waker 's avonds op het erf zou kunnen passen. Dan sliepen de bewoners der _Villa Yvonne_ nog veiliger. Het beest, een grimmige doghond, kon huilen en blaffen dat het een aard had. Hij was weldra berucht om zijn kwaadaardigheid, erkende enkel Snepvangers. Uren lang lag hij met gloeiende oogen aan de ketting voor zijn hok te loeren naar het houten hekpoortje, opspringend wanneer iemand belde, vooral nijdig wanneer het volk van Putte, dat 's morgens vroeg en 's avonds laat voorbijtrok, in aantocht was. Alles stond thans in lentegroen, de lucht kreeg nu een lekkere mildheid, vogels zongen in de boomen, de wind zoemde, bracht varende geruchten aan en den balsemgeur der dennebosschen. Twee nesten zwaluwen hadden hun huisje gebouwd onder het houten beschot der dakgoot, wat Madame als een goed voorteeken beschouwde. Het bracht geluk, al gaven de vogels wel wat last, zoo juist boven het terras, want zij lieten wel wat vallen. Marieken kreeg zin in duiven en Madame in kippen. Duiven waren zoo'n dichterlijke beestjes, al beweerde vader dat het stomme dieren waren! Kippen legden eieren, beweerde Madame, al kraait een haan ook vroeg de menschen wakker, maar de hond wekte hen ook vroeg genoeg. En duiventil en kippenhok werden gebouwd, netjes groen geverfd, en bevolkt. Zij telden de eieren, zagen de jonge duiven groeien, hun duivelshaar verliezen, rekenden uit hoeveel een doghond verorberen kan, stelden belang in de kwijnende rozelaars, telden de vruchtknoppen aan elk boomken, begoten het magere gras en de bloemen, de viooltjes, de madeliefjes, de vergeet-mij-nietjes en de andere, onderzochten de kale hagen en de boomenstokjes met zuinigen bladertooi. De dagen lengden zachtjes aan en brachten de zomergenoegens, de jonge groenten, de eerste vruchten. En wat zij zelf gewonnen hadden, achter in een kleinen moestuin, al was het nog maar een mager gewin, al kwam het pas wanneer de nieuwheid reeds voorbij was, smaakte nog eens zoo heerlijk! De salade was wel te weelderig opgeschoten, had geen malschen krop; de radijsjes waren wel bitter, klein en voos; de erwten schaars te zoeken tusschen het loof; de aardappelen waren als knikkers en weinig talrijk! Doch wanneer zij bezoek kregen, en zij hadden nu haast alle Zondagen bezoek van oude kennissen en geburen, vertelden zij welgevallig en fier van de vruchten, van de zelfgewonnen vruchten, terwijl zij argeloos er maar niet bijvoegden dat, wat op tafel stond, door den groentenleurder geleverd was. Zoo overviel hen de verschroeiende zonnebrand, waarin de villa, naakt en onbeschut, de hitte stond op te zuigen. De tuin bood geen plekje schaduw, en alleen aan den straatweg schenen de boomen langs den macadamweg een beetje koelte te bewaren. Gelukkig dat er nu niets meer te verrichten viel! Zij konden binnenshuis rusten en stil zitten in de halfdonkere kamers, waar de rolluiken waren neergelaten. Geen belangstelling meer voor de uitschietende twijgen van den wingerd, noch voor de verschrompelde appelkens en peerkens, noch voor de beesten. Zalig zoo niets te moeten doen, ongegeneerd te luieren wijl men ginder, in de stad niet voelen mocht de teistering van den zomer. Na het middageten deden zij een smakelijk dutje, man en vrouw tegenover elkaar gezeten in een leunstoel, en de koffietijd brak aan voor men het wist. Marieken, die niet slapen kon, bracht de lange namiddagen door met haakwerk, met borduren, of las de werken van Conscience, die vader in vroeger jaren gekocht had. Buiten joeg het macadamstof omhoog onder de jagende autos en bedekte alles met grijzen schimmel. Dat was nu rentenieren! Men kon tenminste zijn vijf zinnen eens bijeenrapen meende Snepvangers. Geen verlangen meer naar de stad, slechts in zeer bijzondere aangelegenheden waren zij te bewegen eens over en weer met den trein te gaan. 's Avonds, wanneer de zon onder was, hadden zij het druk den hof te begieten. Zij pompten en sleurden het water in den tuin tot zij piepaf waren, en op het terras gingen zij dan zitten uitblazen in de nieuwe tuinzetels. Hier kloegen zij wel eens over de zwaluwen die niets ontzagen, en over de muggen die hen zoo lastig vielen. Tegenover de zondagbezoekers gewaagden zij nooit van deze kleine onaangenaamheden, roemden maar voortdurend en opgewekt het onschatbare buitenleven. Het gebeurde menigmaal dat Snepvangers moedermensch alleen terugkeerend van het station tot waar hij bezoekers vergezeld had, zichzelf overtuigde dat zij gelukkig waren. Zijn lantaarn wierp een verren lichtschijn voor hem uit, de maan lachte aan den hemel, en het dorp lag dan achter hem wanneer hij tot deze gevolgtrekking kwam. In het dorp was er nog licht in de herbergen, daar zaten de dorpelingen te kaarten. Ja, dat was toch wel gezellig! Daar schoof soms iemand in 't duister voorbij en riep goedenavond; hij verschrok even, riep dan zeer joviaal zijn wedergroet, maar was blij weer op eigen erf aan te landen en zijn doghond te hooren aanslaan. Madame vond het dagelijksch leven wel een weinig eentonig, zij die zoo gewoon was al de kletspraatjes te moeten aanhooren in haar kruidenierszaak. Marieken had ook wel eens vage gevoelens van onrust, neen zij benijdde haar vriendinnekens niet die naar bals gingen, uitstapjes deden, ja, die met een vrijer mochten gaan wandelen, maar toch!... Na zoo'n oogenblikken van zwakheid probeerden zij tegenover elkaar den lof te zingen van den buiten, alsof zij wederzijds iets van elkaar afwisten. Zij zochten nieuwe veranderingen en verbeteringen, lieten voor het huis een vijvertje aanleggen in cementrotsblokken, schilderden de trappen, kochten konijnen. Maar het vijvertje stond altijd droog en de konijnen stierven spoedig. Eenigen tijd hield een mol, die hun eigendom in alle richtingen doorwroette, hen in spanning, Maar het beest verdween even geheimzinnig als het gekomen was. Mijnheer begon nu weer iets te voelen voor de prijzen van bouwgronden, liep heele voormiddagen langs de wegen, knoopte kennis aan met de boeren. Zoohaast de dagen korter werden, en de vroege herfst zijn killig, buiïg weer liet aanstormen, bleven de bezoekers weg. In den begin vonden zij het aardig zoo hun alledaagschen gang te kunnen gaan. Zij konden nu 's Zondags ook eens de vijf zinnen bijeen rapen, en na het middagmaal een uil vangen. Maar eenzaam was het! Marieken was het eerst de lustelooze stilte en afzondering moede, want zij had de minste bezigheid. In den tuin viel nu niet meer te gieten, het regende meer dan te veel, de planten en struiken waren haar te bekend, de kleine fruitoogst was lang reeds geplukt. Moe gestaard op de kale velden, naar den neveligen, triestigen horizont achter de boerderijen aan den overkant, speelde zij troosteloos piano of las weer een boek van Conscience. En zij dacht aan het heilig sacrament des huwelijks... Madame wist wat elke dag brengen kon in het huishouden aan schuren en wasschen, aan strijken en kousen stoppen. De beslommeringen van vruchten inmaken was voorbij, in den kelder stonden dozijnen pottekens gelei, steenen kruiken ingelegde boontjes, snijboonen en witte koolen. De winterprovisie brandhout en steenkolen was ingedaan, en nu had men weer geen kommer of zorgen meer, kon men rusten. Maar Snepvangers zelf, die niets te doen had, zocht maar telkens om de baan te Kunnen op trekken. Hij had in het dorp kennissen gevonden om kaart te spelen, maar hield het huis verdoken. Om eens naar de stad te kunnen gaan had hij dagen lang de noodzakelijkheid doen uitschijnen van een barometer te bezitten. Met zoo'n ding wist men tenminste wat u te wachten stond, regen of wind, of men al of niet zijn paraplu moest meesjouwen op de wandelingen, die zij niet deden. Hij bracht een Zwitsersch, in hout uitgewerkt kastje mee. Was er regen op handen, dan kwam er een paterken met een paraplu uit een deurken te voorschijn; kwam er droogte in de lucht dan stapte een flierefluiter, een heerken, zomersch uitgedost, uit het ander poortje. Zij mochten niet veel plezier aan het ding beleven dat meestal het weer aanwees dat geweest was. Ten einde raad wendde Mijnheer dringende zaken voor die hem dwongen, dwongen tot zijn spijt, naar de stad te gaan. Hij pinkte dan geheimzinnig, noemde terloops M. Boeykens, dit zeer kramakkelachtig werd en hem noodig had. Met danig stoken kreeg men het in _Villa Yvonne_ ongeveer warm genoeg. Het kwam wel eens voor dat men in den vroegen avond gewaar werd dat de lampen ongevuld waren, en men naar het dorp moest door het vlagend weer voor petroleum. 't Was een geploeter door de duisternis over den slijkerigen weg! Er was nu niets nieuws meer te ondervinden. Zij wisten wanneer er treinen aankwamen, wisten wie voorbij zou stappen, nu een paar boeren, straks de matten-leurders van Putte, later nog het werkvolk, zonder den heremiet te rekenen, een jonge vent, die wat verder alleen in een huisje woonde. Nog slechts een paar autos snorden dagelijks heen en weer met kasteelvolk dat ergens, uren van de wereld verwijderd, woonde. En de winter was bar, en streng, en lang. Amper mocht men het licht van den dag aanschouwen. De wind joeg onbarmhartig door de kale boomen, over de velden, rukte aan deuren en vensters. De regen zong door dagen en nachten zijn eenzaam lied. Dan vroor het weer weken lang of gierden sneeuwstormen, zoodat alles blank lag en bedolven. Eens moesten zij zelfs een pad graven naar het hekpoortje, zoo lag alles onder den dikken sneeuwpels. Teeken van leven kregen zij niet uit de stad, en M. Snepvangers waagde zich niet buiten. Met Nieuwjaar bracht de postbode Met de dagelijksche krant eenige nieuwjaarkaartjes, wenschen van voorspoed en geluk. Bedrukt spraken zij weer maar hoopvol van de lente, van de komende geneugte. De piano werd niet meer aangeraakt, de grauwe lucht en de regen stemden te moedeloos. Het pluimvee werd een last, men moest het verzorgen ook als men maar liefst bij de kachel bleef zitten soezen, en de hond, de grimmige dog, bevuilde het huis. Was dat nu het schoon rentenieren op den buiten? Zij dachten terug aan hun gelukkige bedrijvigheid in de stad, waardoor zij nooit het ellendige winterseizoen hadden gevoeld in zijn ijselijke naarheid. Al lengden de dagen, zij werden het niet gewaar, en zoo lang het te koud was om buiten te zitten konden zij van de mooie dagen niet genieten. In de stad kon men ten minste wandelen, door de drukke straten, naar de winkels kijken. Sinds de kermis van Putte hadden zij geen bezoek meer ontvangen, al die maanden hadden zij geen menschen meer gesproken buiten de dorpelingen, en die telden zij niet. Karnaval was nog wel de triestigste dag, want zij dachten aan het volk dat zich ginder, onder den lichtgloed der stad, wist te amuseeren. Was dat nu rentenieren? Marieken verslond maar al de boeken, die zij kon leenen in het dorp. Madame gunde sinds lang niet meer aan Snepvangers zijn uitstapjes naar Antwerpen. Het inroepen van M. Boeykens mocht niet baten, en de arme man vond geen genoegen meer in de bouwgronden van den omtrek, rookte maar verwoed pijp na pijp, zoodat alle kamers van tabakrook doortrokken waren. Zoo kwam Goede Vrijdag. Snepvangers kon het niet langer volhouden. Vandaag moest hij de stad zien, hij wou en zou. Aan de koffietafel kreeg hij den gelukkigen inval. --Het water rijst me over het hart als ik aan schelvisch denk! --Zoo, wat gedacht, wantrouwde Madame, dat kunnen we niet krijgen in het dorp. --Schelvisch, dweepte Marieken. --Ik ben ziek van goesting naar schelvisch, droomde Mijnheer. --Ge kunt bottekens krijgen, misschien ook mosselen, als de vent van Bergen-op-Zoom komt!... --Och! --Schelvisch, onderlijnde Marieken. --Kunt gij hem halen? vroeg bits Madame. --Och, als ik u daar plezier kan mee doen ... Ja dan wil ik wel eens naar de vischmarkt gaan. --Naar de stad!? --Wel ja, Mama, 't is toch zoo geen reis. --Wel, ik zal maar gauw gaan. --Wat vreemde kuren, schuddebolde Madame, die zich verloren moest geven. En Snepvangers ging met zijn paraplu en zijn vischnet onder den arm. Aan het kleine station ontmoette hij de vroolijke menschen, die dagelijks naar de stad gingen werken. Hij mengde zich in hun gesprekken, voelde zich leven. Een mensch moet toch menschen zien, zich niet van de wereld afzonderen! Wat gewoel bood de stad en wat afwisseling! Hij verbeuzelde zijn tijd met kuieren en met pintjes pakken in de estaminets, door hem vroeger regelmatig bezocht. Hoe prettig zich weer thuis te voelen in de beweging der menschen! Ja, de stad was toch wel aantrekkelijk, daar kan men, alles wel beschouwd, nog van het leven profiteeren. Het werd middag voor hij er aan dacht naar de vischmarkt te gaan. Madame zou zuur zien nu hij nog niet thuis was... maar hij was immers man en meester! Kon hij het verhelpen dat de tijd hier zoo vlug voorbij ging? God, nu moest de schelvisch maar voor het avondmaal dienen. Wat zouden zij smullen. Na lang met kennersoogen de kramen te hebben onderzocht, na loven en bieden kocht hij twee puur nog levende schelvisschen. Met zijn vischnet in de hand en zijn paraplu onder den arm gekneld trok hij nu terug naar het station, maar hij wandelde zoo gelukzalig traag dat hij zijn trein mankeerde. Doelloos liep hij over de De Keyserlei, dacht aan het onthaal dat hem te wachten stond. Was dat niet een ouwe vriend, de verdierenpikker, die daar kwam aangeslenterd? --Wel verdorie, Snepvangers, zijt gij het? En ik die dacht dat ge reeds dood en begraven waart! --Neen, goddank, maar ik woon buiten... --Dat wil zooveel zeggen als levend begraven! --Neen, dat is wat sterk! ... --Trein gemankeerd? --Ja. --Kom, we gaan er eenntje pakken op het weerzien.. Zoo, zoo! En ze pakten er eenigen op het weerzien, spraken van vroeger dagen, van verdierenpikken en gronden, van bekenden en notarissen. Zij hadden beiden geluk gehad in het leven, zagen alles rooskleurig in, deden joviaal. Voor zij het wisten zaten zij elkaar genoegelijk toe te knikken in een hotelzaal. Het was Goede Vrijdag! Zij prezen het lekker vischdiner, proefden als twee smulpapen van de gerechten en de wijnen, voelden zich behaaglijk zwellen. Wat tafelweelde! Visch te kust en te keur, en wijn, witte en roode, beter en meer dan op de beste verkooping. Juist toen zij discuteerden waarom taling toegelaten wordt op een vischdiner in den Vasten, werd het electrisch licht opgedraaid. Hun oogen knipperden even, het tafelgerei schitterde licht helder en zij bemerkten dat de glazen leeg stonden. --Dat mag niet, beweerde Snepvangers als beleedigd. --Neen, zeker niet! ... De vrienden kenden uur noch tijd. De "Villa Yvonne" lag zoo ver, en de schelvisch was door den garçon ergens weggelegd, als om de zorgloosheid te verhoogen. De kreeft werd nu een eenig belangrijk ding, de wijnsoorten een oud zwak. Met verteedering dronken zij op elkaars gezondheid, en dat spel beviel hen zeer. Bij het nagerecht bestelden zij champagne, sigaren en koffie. --Het leven is schoon, mijmerde de verdierenpikker. --Dat is het ja... dat is de waarheid, stemde Snepvangers in, vleide zich wellustig tegen de leuning van zijn stoel en zag diepzinnig de rookwolkjes na. Hoe lang het geduurd heeft is lastig bij benadering te bepalen en Snepvangers heeft zich er nooit rekenschap van kunnen geven. Zij genoten nog lang van elkaars aantrekkelijk gezelschap, behandelden alle mogelijke onderwerpen, vertelden moppen en fluisterden zinnelijke opwellingen, waarbij ze vertrouwelijk knipoogden. Menig glas werd nog gedronken en menige dure sigaar gerookt. Wat Mijnheer bijbleef was het vreemd geval dat zij ruzie hadden gekregen bij de betaling van dit uitspanningsken. Elk wou het gelag voor zijn rekening nemen, maar ten slotte betaalde elk Zijn deel en was wat vrijgeviger tegenover den garçon. Deze stopte Snepvangers wat in de hand, zijn vischnet met schelvisch en zijn paraplu, en dan trokken de vrienden weg met hoogroode gezichten. Tot afscheid werd nog een glas gedronken, hier een, daar een, dan ging Mijnheer zijn vriend een eindje vergezellen tot aan den tram, want hij meende te bespeuren dat deze een klein beetje zattekens was. Later zeilde hij alleen terug naar het station. Plots was zijn vriend verdwenen en nu voelde hij zich danig moe, wou ergens rusten om het even waar, zitten en uitrusten. En hij werd wakker op eene bank onder kale boomen van het Park. Waar was hij? Hij rilde van koude, voelde zich ziek, had hoofdpijn. Scheen het daglicht? Neen, 't was de lantaarnschijn. Hoe laat was het nu wel? Even zien. Maar hij vond zijn uurwerk niet in zijn zak, tastte instinctmatig naar zijn geldbeugel. Ook weg. God wat beteekende dit nu! Zijn blikken zochten rond, zijn regenscherm, zijn zijden regenscherm met zilveren kruk, eveneens spoorloos verdwenen. Voor zijn voeten echter lag het vischnet met de schelvisschen, besmeurd door het slijk. God! kon hij zijne vijf zinnen maar eens bijeenrapen! Wat zou hij doen, wat zou hij zeggen? Zoo'n avontuur moest aan hem overkomen, aan een deftig getrouwd rentenier, aan den eigenaar der "Villa Yvonne"! Zeer verlegen stond hij recht, onthutst raapte hij zijn vischnet op, liep de stad in. Hoe nu naar huis gesukkeld waar men angstig op hem zat te wachten in den nacht? Zij zouden natuurlijk niet kunnen slapen, het huis doorloopen en bang het ergste ongeluk vreezen Hij moest ook om schelvisch gaan, Marieken moest ook aandringen alsof haar moeder niet meer verstand had... Maar het dwaaste van al, M. Snepvangers moest ook eens buitensporigheden bedrijven, zich te buiten te gaan, Goeden Vrijdag vieren! Te laat beklaagd oude zot! Wat nu aangevangen? Hij ging M. Boeykens spreken, zou hem alles biechten en die zou wel raad weten om de ruzie te vermijden in zijn huishouden, wie weet en echtscheiding kunnen beletten! Suf stond hij voor de woning van den notaris te wachten tot het licht werd. Tot zijn verbazing werd plots de poort geopend en liep de knecht hem op het lijf. --Hoe weet gij het nu al? vroeg de knecht verwonderd. --M. Boeykens?... --Ja, zoo plots... ja hij was wel niet goed, maar niemand kon zich daaraan verwachten.... Saluut... tot weerziens. M. Snepvangers oogde den knecht na, die haastig voortliep in den nacht. Nu kon hij plots zijn vijf zinnen bijeenrapen! Hij had wel kunnen jubelen van verrukking, nu was hij gered, nu kwam alles in orde. Hij had immers zijn kaartje nog om weer te keeren? Met den eersten trein trok hij naar Capellen. De nacht lag nog over de velden, en in de verte scheen het licht in de "Villa Yvonne". Hoe meer hij naderde hoe luider de hond begon te blaffen. Het tuinpoortje knarste open, uit de open deur viel het helle licht. Hij hoorde geklaag en geschrei, gesnik en gejammer, keek niemand aan, zag strak en wezenloos voor zich uit. In de keuken liet hij zich zuchtend op een stoel neerzakken, den schelvisch vóór de voeten. Een oogenblik hoorde men de stilte, dan zei hij langzaam, met tranen in de stem: --M. Boeykens is dood! --Maar wij blijven hier niet langer... wij hebben duizend angsten uitgestaan, zei Madame tot rouwbeklag. --Alleen in den nacht, zuchtte Marieken, alleen in den triestigen buiten... --Ja, 'n mensch weet nooit wat er gebeuren kan, beaamde Snepvangers nederig en treurig, zoo 'n goede man... Het buitenleven is toch niet zoo schoon als men denkt... Voor mij is het niks... ik ben niet bang... Ik ben heelemaal van streek... 't heeft me danig gepakt. --We zullen maar gauw koffie drinken, meende Madame. Elk der huisgenooten was als ontlast. De oplossing was gekomen, zonder dat een hunner zijn weerzin voor het landleven had moeten te kennen geven, zijn verlangen had moeten toonen naar de loszinnige geneugten van de stad, die zij voor maanden met zooveel genot hadden verlaten en belasterd. Zij hadden genoeg van de stijve deftigheid, wenschten maar liefst te gaan rentenieren in de oude buurt waar het zoo gezellig was, waar de menschen en straten hen zoo bekend waren, waar zij meetelden in het leven, waar muziek was en bedrijvigheid, en waar zij nooit onder de drukkende afzondering, de eenzaamheid zouden lijden. Marieke peinsde daarbij stillekens aan het huwelijk, en Mijnheer aan zijn parapluie en zijn uurwerk. Bij het eerste schemeren van den dag was M. Snepvangers bezig achter het tuinhek een paal op te richten waaraan een bordje bevestigd was, vermeldende met onzekere, zwarte letters: _Villa te huur of te koop_. HOOFDSTUK II LIEFDE EN ANDERE ONRUSTIGHEID. De familie Snepvangers woonde weer in de stad. Het renteniershuisje in de Hobokenstraat was kraakzindelijk. Het geveltje, frisch in de verf, was versierd met kolommetjes en grillig loofwerk, op het balcon prijkte een lange vlaggestok en op de witgeschilderde deur blonk de geelkoperen naamplaat. Binnen hielden Madame, Marieken en de werkvrouw met dagelijksche zorg alles helder aan kant en vrij van stof. In de achterkamer stond de piano, in de veranda, die als huiskamer diende, kefte een zwart spitsken, het salonneken aan de straat werd slechts voor vreemden geopend. Het tuintje, een voorschoot groot, bood Snepvangers en zijn dochter gelegenheid tot tuinieren. Het geurde en fleurde er met bonte bloemen en riekende kruiden, terwijl een sappige wijngaard zijn ranken schoot onder het glazen afdak. 's Morgens vroeg stond Snepvangers op den drempel der woning zijn pijp te rooken, liet het hondje zijn ochtendwandeling doen; wanneer de melkboer kwam, nam hij het pannetje aan, trok dan aan de huisbel om Madame en Marieken te wekken. De dames kwamen gekleed beneden, want na het ontbijt ging Madame in de buurt winkelen en speelde Marieken piano, terwijl de werkvrouw den boel in orde bracht. Snepvangers knutselde in het tuintje, las andermaal de gazet van den vorigen avond, kleedde zich dan voor de wandeling. Zijn barometer gunde hij geen blik meer, in de stad was dat overbodig, en daarbij nam hij, uit louter voorzorg, haast altijd zijn zijden regenscherm mee. Elken dag had hij zijn afwisselende stamlokalen waar hij een pintje of een borreltje dronk en over de stadsnieuwsjes en het weer redekavelde. In de buurt bezocht hij "De Koning van Spanje", "Het Zwart Paard", "De Paardenwei", "Sint-Jacob", "De drij Kauwkens", verder in de oude stad "De Klok", "Het Gulick", "Het Koningsken", "Het Nachtlicht", "De Boer van Tienen", "De Wildeman", "Het Schuttershof", "De Oude Sint-Jan", "De Gouden Kroon", De Kolkoensche Haan", "De Zeven Provinciën". In de week dronk hij garsten, 's Zondags, in de buurt van het station, verkoos hij uitheemsche bieren. Klokslag één was hij thuis voor het middagmaal, ving dan een uiltje, ging daarna naar de roepzaal, waar hij, bij gelegenheid, nog een paar centen verdiende, trof er zijn vriend aan, den verdierenpikker. Samen keuvelden zij dan over eigendommen, gronden en centjes verdienen. Rond acht uur kwam hij voor het avondmaal. Madame vertelde van menschen die zij ontmoet had, van koopjes en buurtnieuws, Marieken verslond de feuilleton en zalig genoot Snepvangers. Later las hij de gazet, terwijl zijn vrouw kousen stopte en Marieken weer piano speelde. Op Vrijdag en Zaterdag gingen de vrouwen niet op boodschappen uit, er werd gekuischt en geboend en Snepvangers ging, na het avondmaal, kaarten in "De Klok." Maar de Zondag werd, naar ouden trant, bijzonder gevierd. De familie trok de beste kleeren aan en 't was vette keuken. De schrale Madame in haar ruischende zijde stapte links van haar dikken echtgenoot naar de kerk. Op zijn buikje bengelde de zwaar gouden ketting en zijn zijden hoed stond achterover in den nek. Zijn hoogroode, gladgeschoren tronie glom van zelfvoldaanheid. Marieken, naar de mode gekleed, ging aan zijn rechterkant, in stille bewondering voor haar papa. Hij was zoo'n tegenstelling van mama, hij was een klein vetzakje, een joviaal rentenierken, dat veel menschen kende en groette. Doch zij geleek veel aan mama, was sprietmager, hetgeen haar ergerde en soms verbitterde. Na de hoogmis wandelden zij naar de bloemenmarkt op de Groenplaats, zagen het volk uit Onze-Lieve-Vrouwekerk door de spitskar trekken, volgden mee, langs de Schoenmarkt en de Meir, door de Leysstraat, naar de De Keyserlei. Daar dronk men ergens een pot Münchener, waarbij Mijnheer de bekenden groette en de dames critiek uitoefenden over kleeding en menschen. Na deze eerzame en onschuldige uitspanning ging men eten, wat dutten, trok dan weer op wandeling, kwam thuis om te avondmalen, keerde opnieuw om te luisteren naar het concert in den Dierentuin of bezocht men de feesten en vertooningen in den Burgerskring, waar de vrouwenrollen ook door mannen werden vervuld. Aan deze ordelievende, deftige levenswijze brachten de seizoenen met wind en regen soms lichte afwijkingen, zoodat de dames thuis bleven, geen onderhoudende en opwekkende critiek konden voeren, en Mijnheer alleen zijn stamlokalen bezocht. Het leven was schoon in zijn effen uitzicht, zonder ontroering, zonder slag of gebeurtenis. Alleen Marieken had vlagen van droefgeestigheid, wanneer zij dacht aan getrouwde vriendinnen. Dan was zij onhandelbaar, had scherpe woorden. Mijnheer zorgde dan dat het hondje niet onder de voeten liep. Madame peinsde, terwijl zij de dampende potten in de keuken bestaarde, aan de kennissen die als schoonzoon welkom hadden kunnen zijn. Marieken ging naar de dertig. Zekeren avond in de lente had het echtpaar een belangrijk gesprek in de slaapkamer. --Marieken heeft weer leelijk haar kuren! --Ja, mama, bevestigde Snepvangers bekommerd. --Snepvangers, zei Madame besloten, ik heb er lang over nagedacht ... Marieken moet trouwen. --Ja, mama, gaf hij onderdanig toe, maar met wie? --Dat weet ik juist niet, zuchtte zij: wij moeten uitzien naar 'n treffelijken burgersjongen! --Ja! --Gij kent zooveel menschen.... --Ja! --Ik zal mijn best doen, beloofde Snepvangers, terwijl hij in de echtkoets stapte. --Hij nam den verdierenpikker in zijn vertrouwen, die de zaak niet te zwaartillend onderzocht. De beste koeikens zoekt men op stal, maar toch moeten de liefhebbers ze weten staan. Hij zou eens rondzien, maar nu had hij Snepvangers over iets gewichtigs te onderhouden. --'t Is geen politiek en toch politiek, Snepvangers.... Tegenwoordig is alles politiek om de kiezers te lokken en stemmen te winnen. Katholiek en liberaal, uit schrik voor de socialisten, houden het werkvolk tot vriend... alles voor den werkman, en de burgers worden vergeten.... Dat kan niet blijven duren, dat mag niet? Wij willen het hekken aan den ouden stijl houden, de belangen der neringdoenden behartigen.... --Wie zijn wij? --Wij? De bond der neringdoenden!... Wij willen ons woordje te zeggen hebben in het Bestuur.... Wij zijn onpartijdig in ons belang, liberaal en katholiek en democraat kan meedoen wanneer zij het goed meenen met de belangen der kleine burgers en neringdoenden! Wij strijden tegen cooperatieven en naamlooze maatschappijen, willen de nering bevorderen, ons beschermen door goede wetten.... Recht door zee, willen wij; de neringdoenden zijn den politieken winkel beu.... En nu vraag ik u of ge meedoet.... Ge zijt een onafhankelijk man, een rentenier, en zoo'n mannen hebben wij noodig, wij, handelaars, wij, ambachtslieden en eigenaars! --Ik heb me nooit met politiek bemoeid, opperde Snepvangers, ik ben van den ouden eed en ga naar de kerk. --Dat is geen beletsel.... Wij zijn met veel goede katholieken, maar wij vergeten ons belang niet.... Het is geen geuzenbond, maar eene vereeniging om onze stoffelijke--ja stoffelijke, dat is het woord van den President--belangen te verdedigen. --Zijt gij reeds lang lid? --Ik? Een paar weken, maar op de vergadering werd het zoo klaar uiteengezet. Er zijn knappe bollen bij, mannen die het goed kunnen zeggen, en 't staat allemaal in de gazet _De Noodkreet_. Ik heb seffens aan u gedacht!... Dat was nu iets voor Snepvangers, iemand die zelf affaire heeft gedaan, bij een notaris gewoond heeft en dus al de knepen kent, onafhankelijk is! Den President heb ik over u gesproken en hij vond dat wij mannen van uwen aard noodig hebben voor den gemeenteraad en voor den provincieraad!... --Hm! Te veel eer; ik ben maar 'n simpele burger, geen advokaat, meende de gevleide Snepvangers. --Wij willen juist geen advokaten, maar mannen van ons... geen praatjesmakers, maar mannen waarop wij rekenen kunnen. --Lid wil ik wel worden... maar de rest blijft onder ons... ik kan dat niet aannemen, ik houd van de rust, ik houd veel van de rust... dat moeten jonge mannen doen, die van den spanaard gesneden zijn. --Snepvangers, ik bedank u namens den Bond voor uwe bijtreding, die wij hoogschatten, zei de verdierenpikker langzaam en plechtig, laat er ons nog een pint op drinken; maar één ding zeg ik u: met snotters en tafelspringers zijn wij niet gediend, wij willen ernstige mannen! Na dit vekwikkelijk gesprek keerde Snepvangers mijmerend huiswaarts. Geheimzinnig hmde hij aan tafel, liet soms zijn vork zakken om zich even in zijn toekomstdroomen te verdiepen. --Papa, wat scheelt er toch? ondervroeg Marieken, wier kuur weer voorbij was. --Och, kind! --Awel ja, Snepvangers, ge doet zoo vreemd, wat is er gebeurd? --Och, mama, nu willen ze mij met alle geweld naar den gemeenteraad zenden! --Zijt ge zot, Snepvangers? Daar zenden ze andere kleppers, die daar iets kunnen vertellen! --Dat weet ik niet, mama; ik ben onafhankelijk, ik ken veel menschen, ik ben zoo geen wauwelaar van een advocaat, maar ik heb veel ondervinding en er zetelen er anderen dan Snepvangers.... De neringdoenden willen mij absoluut, verklaarde hij behagelijk. --Och Papa dat zal aardig zijn als ze bij u komen bellen voor plaatskens op 't stadhuis, en als we gevraagd worden op de feestjes... --Ja, maar zoo ver zijn we nog niet! --Pas maar goed op, de politiek kost centen en ik geloof daar nog niks van dien gemeenteraad, waarschuwde Madame. --Och ik weet nog niet of ik aannemen zal! --Maar Papa toch! --Ja, als ik den Bond en de President daarmee een plezier kan doen, en als de leden er dan erg aan houden, dan zal ik mij nog eens bedenken... Van dat oogenblik af werd het leven voor Snepvangers vol belangrijke vraagstukken en tijdroovende bezigheden. Madame kon alleen over de kuren van haar dochter nadenken en het heilmiddel opsporen. Spoedig was hij zijn propagandavocabulaar meester, en met den verdierenpikker was hij een ijverig ronselaar voor nieuwe partijgenooten. Menigmaal gebeurde het nu dat de zachtmoedige, vredelievende Snepvangers in geweldige herbergtwisten gemengd werd. Drukker bezocht hij zijn herbergen en wanneer hij dan, een beetje zwaar van bier, rook en welsprekendheid naar huis toog, kwam soms wel zijn rustig gemoed in opstand, doch telkens dacht hij aan den gemeenteraad. Om in breederen kring de aandacht op "zijnen" Bond te vestigen liet hij zich als eerelid opnemen in de onpartijdige fanfarenmaatschappij "De Broedermin". Een paar dagen later werd hij eerevoorzitter van een Vogelpikvereeniging in de buurt "De Lustige Pikkers" en van de tonmaatschappij "De Moedige Spelers", nam het voorzitterschap aan van "De Gezworen Spaarders", liet zich afgevaardigde kiezen van een duivenkring in het "Algemeen Verbond" en ondervoorzitter der liefdadige vereeniging "Nood baart Troost". Dat kostte slechts pinten, goede woorden en centen. De uitslag was schitterend. Madame, die niet erg ingenomen was met de nieuwe levensinrichting, werd overbluft en stormenderhand gewonnen. Bij fakkellicht werd het nieuwe eerelid door zijn fanfare een serenade gebracht, en afgevaardigden van de verschillende vereenigingen, hiertoe door den verdierenpikker aangezet, brachten complimenten en bloemen. Madame was ontroerd door het onverwachte. Marieken gloeide van trots en Snepvangers stond met milde eenvoudigheid te genieten van dit voorsmaakje der toekomstige glorie. Hij trakteerde op wijn de afgevaardigden die zich in het salon en de eetkamer verdrongen, liet de muzikanten in de kroegen der buurt drinken op zijn kosten. Redevoeringen prezen zijne liefdadigheid, zijn zin voor kunst en muziek, zijn burgerdeugd en zijn liefde tot het volk, zijn vaderschap en zijn goedheid. Tegen zooveel beeldsprakige ophemeling voelde hij zich niet bestand, het verteederde hem en hij geloofde in zijn eigenwaarde. Hij gaf een wenk aan den President van den Bond en aan den verdierenpikker die de glazen volschonk als trouwe regisseur van het spel. "Mijne heeren, zei hij, het glas beeft mij in de hand bij zooveel sympathie die mij betuigd is geworden... Ik kan het niet zoo met stadhuiswoorden zeggen, maar 't komt uit mijn hart, onze stad heeft onafhankelijke mannen noodig om te strijden tegen bazars en cooperatieven, tegen Tietz en bakkerijen die het brood stelen uit den mond van den neringdoende!... "Ik verklaar volmondig fier te zijn als lid van den Bond der neringdoenden waarvan de President mij de eer aandoet aanwezig te zijn op deze betooging die niet mij, maar onze heilige princiepen treft... Dank, vrienden, dank... 't Is een steun in den strijd die mij zal aanzetten om nog meer te vechten... Ik bedank u allemaal uit den grond van mijn hart, vooral den vriend die ik jaren ken en die mij den weg gewezen heeft naar den Bond!... Mijne heeren, nog eens op de gezondheid. Leve de neringdoenden! Leve de burgerij." Uitbundig werd hij toegejuicht tot buiten de Brabançonne weerklonk. --Hij heeft het goed gelapt, fluisterde de President tot den verdierenpikker, 't is een schoone propaganda-avond. Toen in de verte de muziek wegstierf en het rumoer in de straat opgehouden had, zat de familie nog, stil van opgetogenheid, te luisteren onder het gaslicht. Madame kloeg niet eens over het bevuild tapijt noch over den mildgeschonken wijn. Marieken kwam het eerst tot de werkelijkheid terug, draaide de overbodige lichten uit, nam de glazen weg. --Wij moeten den President onze klandisie gunnen, oordeelde Madame. --Ja Papa, steunde Marieken. --Maar wij hebben niks noodig, de dakgoten zijn in orde!... --Wij moesten een bad koopen, een bad hebben al de rijke menschen. --Een bad? --Een bad, herhaalde ook de verbaasde Madame, en voor wat? Wat zullen wij daarmede aanvangen, en waar zullen wij het zetten? --Wel, Mama toch, op de kamer boven de keuken. --Maar wat zullen wij met een bad doen? Pleitte Snepvangers. --Wel, ons wasschen, Papa! --Ik wasch me alle dagen kind, maar in een bad, denk eens na! --Een toekomstig gemeenteraadslid die geen bad in huis heeft... de menschen moesten het weten. --Ja daar is toch iets voor te zeggen, Snepvangers. --Maar Mama, dat kost veel geld. --Die over den hond kan, kan over den staart... Wij zullen eens naar den President gaan kiezen. 's Anderen daags trokken de moeder en de dochter naar de Melkmarkt, De President was niet thuis, maar zijn vrouw, een pronte, zwaarlijvige en praatlustige vrouw ontving. De serenade was haar stokpaardje. Haar man had er niet kunnen over zwijgen, en Craen was niet makkelijk. Zij kende de dames van in de Zoologie te zien, en Marieken had ze altijd zoo'n aardig meisje gevonden. Het gezellig gesprek werd in den winkel gevoerd. Madame Snepvangers zat in een ziekenstoel, Marieke op een tentoongesteld porceleinen kuipje met mahoniehouten deksel. Madame Crean leunde tegen een badkuip en zag zich weerkaatst in den ovalen spiegel van een lavabo. Toen het onderonsje gestoord werd door winkelbezoek had men nog geen badkuip gekozen, niet eens bekeken. Volgens afspraak zou men den volgenden Zondag op koffievisiet komen met Snepvangers. Er was geen haast bij, en de man moest maar meekiezen. De familie Snepvangers genoot de ongewone ontroeringen van nieuwe betrekkingen en verrassingen. Het leven had gebeurtenissen. De politiek bood zeer aardige uitzichten, ook voor de dames. Slechts een ding werd opgeofferd op het altaar der neringdoenden: het prettig kuieren en winkelen bij Tietz. Zij togen dus naar de Melkmarkt en werden luidruchtig verwelkomd door den stevigen loodgieter en zijn gade. De President voerde het gezelschap in het salon boven den winkel, waar men op rood-fluweelen stoelen rond de koffietafel plaats nam. Terwijl men boterkoekjes en krentenbroodjes naar binnen werkte en ontelbare kopjes koffie dronk, zoodat de meid tweemaal moest opschenken, vertelde Madame Craen haar levensloop. Zij waren kleintjes begonnen. De President deed toen zelf de karweikens op de daken, maar 't was hen mee gevallen, hun eenige zoon hadden zij in een floreerende zaak geplaatst nadat hij gestudeerd had voor apotheker-drogist. Zij bleven maar in d'affaire uit gewoonte en uit schrik dat zij het rentenieren niet zouden gewoon worden. --Ja, dat hebben wij ook ondervonden... en wij waren naar buiten gaan wonen. --Spreek mij van geen buiten. Madame Snepvangers, ik ben er bang 's avonds. --Wij waren ook blij terug in de oude buurt te zijn, en voor Marieken was het ook te triestig! --Natuurlijk, een jong meisken!... Seffens komt onze jongen een goedendag zeggen, en dan is er zoo wat jonkheid bijeen... In zijn affaire kan hij zoo moeilijk weg ... ge weet wel _De Gaper_, op de Torfbrug, bekend om het vliegenpapier ... --Och zoo, dat is uw zoon! Marieken, daar koopen wij onze borstels en opneemvodden. --Ja, onze jongen is werkzaam en braaf, maar ... zoo'n toonbeeld moest een vrouw hebben, ook voor d'affaire. Maar hij zegt geen tijd te hebben om er een te zoeken, dat hij nog jong genoeg is ... hij is nu drie-en-dertig. Nu de dames zwegen en peinsden na, luisterden naar de mannen, die in politiek verdiept, eikaars vernuft en wijs inzicht waardeerden. --Zouden wij niet eens in den winkel gaan zien? stelde Madame Snepvangers voor. Gedwee volgden de mannen, doch staakten geen oogenblik het onderhoud. Madame Craen noemde prijzen van badkuipen, waterketels, lavabos, gemakken, raamde de kosten van plaating. De belangrijke mededeeling werd onderbroken door de komst van den drogist, een mager jongmensch met bleek gelaat. Hij had een scherpen neus, waarop een gouden bril zijn flauw-grijze oogen beschermde. --Dat is nu onze Antoine..., het eenig kind dat over bleef van de vier .... Antoine, dat is de familie Snepvangers, waarover wij gesproken hebben. De drogist zei hoe aangenaam het hem was te mogen kennismaken met de familie, pluisde onderwijl aan zijn vlasblond geitenbaardje. De badkuip werd vergeten. Antoine had zijn winkel gesloten en bleef in den familiekring die, in het salon, den wijn van den President proefde. Marieken, na lang pramen, bespeelde de piano die anders nooit geopend werd. Het was er zoo gezellig dat de familie niet weigeren kon te blijven avondmalen. Men was reeds als thuis tusschen oude vertrouwde vrienden. De oude heeren zaten in hun hemdsmouwen, en hun hoogroode, glimmende gezichten knikten elkaar mild toe onder het gaslicht. De drogist zong nu, begeleid door Marieken, met lichte tenorstem een paar fransche romancen. Plots gaf hij zijn Vlaamsch gezindheid lucht: Zij zullen hem niet temmen, Den fieren Vlaamschen leeuw, Al dreigen zij zijn vrijheid Met kluisters en geschreeuw... Het begeesterd gezelschap zong het refrein mee. Maar na den ernst kwam de losgelaten leute, die de ouderen lang vergeten strophen in het geheugen riepen uit den tijd toen zij ook nog zongen of luisteren gingen naar de zangers in de zanglokalen aan de Werf. De president viel in met: "Vaarwel, schoon lief, de tambour slaat, vaarwel, ik word soldaat." Snepvangers kende slechts "Er is gebeurd bij den pastoor van Heylen, een wreede moord, een groote schelmerij." Madame Craen zong sentimenteel "Wat was zij schoon, de blonde maagd, in 't blanke balgewaad." en Madame Snepvangers won den bijval met het guitig-onfatsoenlijke: "Want Sint-Nicolaas dat is een man Die al de meiskens troosten kan Hij brengt voor ieder verdriet of geluk Maar ieder meisken krijgt heur stuk!" Verhit danste men hand aan hand rond de tafel en keelde "Waar kan men beter zijn, dan bij de beste vrienden." 's Anderendaags was Marieken zeer teruggetrokken, en Madame voelde zich katterig, wat zij toeschreef aan de gebakken aardappelen en de te vette hesp! Beiden waren een beetje verlegen met hun ongewone, dwaze luim van den vorigen avond. Alleen Snepvangers gebaarde van niets, deed zijn dagelijkschen propagandatocht door de herbergen. Hij had andere katten te geeselen, werkte voor de partij die reeds met de aanstaande verkiezingen in het strijdperk zou treden. De loodgieter had hem nu zelf de stellige verzekering gegeven dat hij kandidaat zou gesteld worden. * * * * * Veertien dagen later ontving men het tegenbezoek, dat even prettig afliep. De President loofde de keuken van Snepvangers; nooit had hij zoo smakelijk Konijn gegeten. Antoine bleef in Mariekens nabijheid aan de piano. Madame Craen achtte Snepvangers een wijnkenner. Een lichte roes woog op allen en gaf het leven een rozig-leutig aanschijn. --Ik heb onzen Antoine nog nooit zoo gezien, fluisterde Madame Craen. --En Marieken dan... dat is de jonkheid, zuchtte Madame Snepvangers. --Waar is onze tijd gebleven! treurde de loodgieter. --Och, wij zijn ook nog kleppers, blufte Snepvangers, en klopte zijn zich verwerende vrouw op de knie. Ook ditmaal liet de opwinding een beetje haarpijn achter, en Madame streek suf over de platte blessen. Zij was blij toen alles weer opgeredderd was en een kalmer uitzicht bood. Marieken liep neuriënd en bedrijvig rond en de rustelooze Snepvangers was reeds vroeg de baan op. De zomerconcerten in den dierentuin brachten de vrienden geregeld samen. Het was een meer ingetogen verzet; de mannen hielden eindelooze redenaties over de verkiezingen en de middelen om _De Noodkreet_ overal te verspreiden; de vrouwen fezelden over het huishouden en over de menschen die rond hen zaten. Antoine en Marieken zwegen, luisterden aandachtig naar de muziek die versmolt met het geruisch der voetstappen van de rondwandelende meisjes over den kiezelgrond. --Dat zoekt allemaal 'n vrijer, meende Madame Craen, dat loopt in de spitskar om zich te laten zien. --Dat heeft Marieken nooit gedaan, weerde zich Madame Snepvangers. In de pauze gaf Antoine zijn muziekbeschouwingen ten beste, de vaders bestelden een nieuw glas en vonden het lekker zitten onder de boomen. Na het concert werden de Snepvangers door hun vrienden naar huis gebracht. Antoine en Marieken liepen voorop, soms wel gearmd, gevolgd door de moeders, en op afstand door de politiekers.